donderdag 17 september 2015

Asielcrisis


Zeer waarschijnlijk (uiterst) actueel en relevant de komende weken bij diverse gemeenten in Nederland:

Artikel 31 lid 1 sub c Richtlijn 2004/18/EG (vergelijk ook artikel 2.32 sub c Aanbestedingswet 2012):

De aanbestedende diensten kunnen in de volgende gevallen voor het plaatsen van hun overheidsopdrachten gebruik maken van een procedure van gunning door onderhandelingen zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging van een opdracht:

1)           voor overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten:
[-]
c)            voorzover zulks strikt noodzakelijk is, ingeval de termijnen voor de openbare of de niet-openbare procedure dan wel voor de procedure van gunning door onderhandelingen met bekendmaking van een aankondiging van een opdracht bedoeld in artikel 30 wegens dwingende spoed, als gevolg van gebeurtenissen die door de desbetreffende aanbestedende diensten niet konden worden voorzien, niet in acht kunnen worden genomen. De ter rechtvaardiging van de dwingende spoed ingeroepen omstandigheden mogen in geen geval aan de aanbestedende diensten te wijten zijn.

En het Document ‘MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD over de regels inzake overheidsopdrachten in verband met de huidige asielcrisis’ (Brussel, 9.9.2015 COM(2015) 454 final):


Een nuttig document met voldoende handreikingen (en hulp) ter motivering van de ‘procedure van gunning door onderhandelingen zonder voorafgaande bekendmaking’ in het concrete geval (ter zake de inkoop van bijv. ‘huisvesting’, tenten, containers, kleding, dekens, bedden, levensmiddelen, reiniging, gezondheid, catering en beveiliging).

Het blijft natuurlijk wel (“alles aanbesteden”) de Europese Commissie (pag. 8):

[-] De procedure van gunning door onderhandelingen zonder bekendmaking maakt het voor aanbestedende diensten mogelijk rechtstreeks met potentiële contractanten te onderhandelen; zij maakt het niet mogelijk een opdracht rechtstreeks aan een vooraf geselecteerde ondernemer te gunnen, tenzij slechts één ondernemer de opdracht binnen de door de dwingende spoed veroorzaakte technische beperkingen en termijn kan uitvoeren. [-]

Jammer dat het tweede deel van voornoemde zin geen voetnoot (of nadere motivering) kent. Die ‘rechtsregel’ kende ik namelijk (nog) niet. En verhoudt zich (ook) niet met bijvoorbeeld artikel 31 lid 1 sub b en artikel 31 lid 2 sub b en d Richtlijn 2004/18/EG die om dezelfde ‘procedure van gunning door onderhandelingen zonder voorafgaande bekendmaking’ gaan en (toch echt) wel uitgaan van één ondernemer. Ik hecht er dan ook niet veel waarde aan.

Voor Deel 1 van de Aanbestedingswet 2012 (denk bijv. aan de artikelen 1.4, 1.5 en 1.22) en de Gids Proportionaliteit (denk bijv. aan Voorschrift 3.4 A) zou ik in dit geval zeggen (‘motiveren’): “Wat boven de drempel kan/mag, kan/mag onder de drempel ook. En zeker bij dwingende spoed.


Onderaannemers


Als ik het goed lees en begrijp, lijkt pag. 310 van het Handboek van Pijnacker Hordijk e.a. (4e druk 2009):

“Iedere inschrijver mag een of meer derden inschakelen, mits hij (i) ten genoegen van de aanbestedende dienst resp. de rechter aantoont, dat hij voor de uitvoering van de opdracht daadwerkelijk kan beschikken over de middelen van de betrokken derde en (ii) de economische draagkracht en/of ervaring van de derde door de aanbestedende dienst laat toetsen aan de door deze gestelde geschiktheidseisen.”

En pag. 313:

“Bij de huidige stand van het recht kan een aanbestedende dienst de inschakeling van onderaannemers niet verbieden of beperken, mits hij in de gelegenheid is geweest de geschiktheid daarvan te toetsen, alsmede te verifiëren dat de opdrachtnemer daadwerkelijk over de onderaannemer kan beschikken.”

In beginsel nog steeds relevant en ‘actueel’ in 2015. Zie namelijk Gerecht 14 september 2015 in zaak T-420/13 (Alain Laurent Brouillard / Cour de justice de l’Union européenne):


3             Dans le cadre des conditions de participation, à son point III.2.3, intitulé «Capacité technique», l’avis de marché indiquait notamment que chaque candidat personne physique et chaque personne physique engagée dans la prestation des services sous objet devait atteindre certains niveaux de capacité professionnelle, dont faisait partie «une formation juridique complète (cursus intégral) sanctionnée par un diplôme universitaire correspondant au niveau du master 2 (cinq années de droit) ou, antérieurement à la réforme de 2004 harmonisant les diplômes d’enseignement supérieur en Europe, au niveau de la maîtrise en droit français ou de la licence en droit belge».
4             IDEST Communication SA (ci-après «IDEST») a présenté des demandes de participation notamment pour les lots nos 4 (traduction à partir de l’allemand), 6 (traduction à partir de l’anglais) et 16 (traduction à partir du néerlandais) (ci-après les «lots concernés»). Dans le cadre desdites demandes, IDEST a mentionné M. Alain Laurent Brouillard, le requérant, parmi les sous-traitants qu’elle engagerait pour son compte pour la prestation des services en cause. Concernant le requérant, elle a joint à ses demandes une fiche de renseignements, un curriculum vitae, des copies de diplômes et autres documents.
5             Après avoir sollicité et reçu d’IDEST des informations et des documents complémentaires concernant la formation du requérant, le groupe d’ouverture et d’évaluation des offres a observé que les demandes de participation de cette société relatives aux lots concernés pouvaient, en principe, être acceptées, mais que le requérant ne pouvait pas être accepté en tant que sous-traitant, dès lors qu’il ne justifiait pas d’une formation juridique complète telle qu’exigée, au titre des niveaux minimaux de capacité professionnelle, par le point III.2.3 de l’avis de marché. Sous cette réserve, ledit groupe a proposé à l’ordonnateur compétent d’inviter IDEST à soumissionner notamment dans le cadre des lots concernés.
[-]
25          Dans ce contexte, à titre liminaire, il convient de rappeler qu’un pouvoir adjudicateur dispose d’un large pouvoir d’appréciation quant aux éléments à prendre en considération en vue de l’adoption d’une décision de passation de marché sur appel d’offres. Ce large pouvoir d’appréciation est reconnu au pouvoir adjudicateur tout au long de la procédure de passation du marché, y compris en ce qui concerne le choix et l’évaluation des critères de sélection. À cet égard, le contrôle du Tribunal doit se limiter à la vérification du respect des règles de procédure et de motivation, de l’exactitude matérielle des faits ainsi que de l’absence d’erreur manifeste d’appréciation et de détournement de pouvoir (arrêts du 24 avril 2012, Evropaïki Dynamiki/Commission, T-554/08, EU:T:2012:194, points 37 et 38, et du 16 septembre 2013, Ecoceane/EMSA, T-518/09, EU:T:2013:476, point 50).
[-]
44          À cet égard, il convient de rappeler que, dans le cadre d’une procédure de passation de marchés publics, c’est au pouvoir adjudicateur qu’il incombe de déterminer les conditions minimales de capacité professionnelle pour les sous-traitants des soumissionnaires et de contrôler si les sous-traitants proposés par les soumissionnaires remplissent ces conditions (voir le point 25 ci-dessus). Partant, même si, lors de la détermination des conditions minimales de capacité professionnelle, le pouvoir adjudicateur doit tenir compte des différentes formations et des différents diplômes universitaires existant au niveau des États membres, rien ne s’oppose à ce qu’il exige un diplôme sanctionnant des capacités professionnelles spécifiques, dans la mesure où cela est justifié afin de garantir le niveau de qualité requis pour les services en cause.

Bij het stellen van ‘geschiktheidseisen’ geldt (aldus) in beginsel een grote beoordelingsmarge en -vrijheid voor de aanbestedende dienst onder de voorwaarde dat een en ander gerechtvaardigd is om de kwaliteit van de gevraagde dienstverlening in kwestie te garanderen (of te borgen).

Ik weet op dit moment alleen niet (zeker), of de strekking van een en ander ook (zo) duidelijk volgt uit artikel 71 Richtlijn 2014/24/EU ('Onderaanneming'):

1.            De bevoegde nationale instanties, die handelen binnen hun verantwoordelijkheid en bevoegdheid, zorgen er door middel van passende maatregelen voor dat onderaannemers de in artikel 18, lid 2, bedoelde verplichtingen naleven.
2.            In de aanbestedingsstukken kan de aanbestedende dienst de inschrijver verzoeken, of hij kan door een lidstaat worden verplicht hem te verzoeken, in zijn inschrijving aan te geven welk gedeelte van de opdracht hij eventueel voornemens is aan derden in onderaanneming te geven en welke onderaannemers hij voorstelt.
3.            De lidstaten kunnen bepalen dat de aanbestedende dienst verschuldigde betalingen op verzoek van de onderaannemer en wanneer de aard van de opdracht dit mogelijk maakt, rechtstreeks aan de onderaannemer overmaakt voor werken, leveringen of diensten aan de ondernemer aan wie de opdracht is gegund (de hoofdaannemer). Dergelijke maatregelen kunnen onder meer bestaan in passende mechanismen waardoor de hoofdaannemer zich kan verzetten tegen onverschuldigde betalingen. Regelingen betreffende deze wijze van betaling worden in de aanbestedingsdocumenten omschreven.
4.            De leden 1 tot en met 3 laten de vraag naar de aansprakelijkheid van de hoofdondernemer onverlet.
5.            In het geval van overheidsopdrachten voor werken en in het geval van overheidsopdrachten voor diensten die ter plaatse onder rechtstreeks toezicht van de aanbestedende dienst moeten worden verleend, na de gunning van de opdracht en ten laatste wanneer met de uitvoering van de opdracht wordt begonnen, verlangt de aanbestedende dienst van de hoofdaannemer dat hij aan de aanbestedende dienst de volgende gegevens verstrekt: naam, contactgegevens en wettelijke vertegenwoordigers van zijn onderaannemers die bij de uitvoering van de werken of het verrichten van de diensten betrokken zijn, voor zover deze gegevens op dat moment bekend zijn. De aanbestedende dienst verlangt van de hoofdaannemer dat deze hem tijdens de looptijd van de opdracht in kennis stelt van alle wijzigingen in deze gegevens, alsmede van de vereiste gegevens betreffende eventuele nieuwe onderaannemers die hij nadien bij de uitvoering van de werken of de verlening van de diensten zal betrekken.
Niettegenstaande de eerste alinea kunnen de lidstaten de verplichting om de vereiste gegevens te verstrekken rechtstreeks aan de hoofdaannemer opleggen.
Indien zulks noodzakelijk is voor de toepassing van lid 6, onder b), van dit artikel worden bij de vereiste gegevens eigen verklaringen van de onderaannemers gevoegd, als bepaald in artikel 59. De uitvoeringsmaatregelen in de zin van lid 8 van dit artikel kunnen bepalen dat onderaannemers die na de gunning van de opdracht worden voorgesteld, in plaats van de eigen verklaring de certificaten en andere ondersteunende documenten overleggen.
De eerste alinea is niet van toepassing op leveranciers.
De aanbestedende diensten kunnen de in de eerste alinea genoemde verplichtingen uitbreiden of door lidstaten worden verplicht deze te uit te breiden, bijvoorbeeld tot:
a)            opdrachten voor leveringen, opdrachten voor diensten andere dan die welke ter plaatse onder rechtstreeks toezicht van de aanbestedende dienst moeten worden verleend, of tot bij de opdrachten voor werken of diensten betrokken leveranciers;
b)           onderaannemers van de onderaannemers van de hoofdaannemer of verderop in de keten van onderaannemers.
6.            Ter voorkoming van inbreuken op de in artikel 18, lid 2, genoemde verplichtingen kunnen passende maatregelen worden getroffen zoals:
a)            Indien het nationaal recht van een lidstaat voorziet in een mechanisme van hoofdelijke aansprakelijkheid van de onderaannemers en de hoofdaannemer, zorgt de betrokken lidstaat ervoor dat de toepasselijke regels in overeenstemming met de in artikel 18, lid 2, genoemde voorwaarden worden toegepast.
b)           De aanbestedende diensten kunnen, conform de artikelen 59, 60 en 61, controleren, of door de lidstaten verplicht worden te controleren, of er gronden voor uitsluiting van onderaannemers in de zin van artikel 57 voorhanden zijn. In die gevallen verlangt de aanbestedende dienst dat de ondernemer overgaat tot de vervanging van een onderaannemer over wie in het onderzoek gronden tot verplichte uitsluiting aan het licht zijn gekomen. De aanbestedende dienst kan eisen of door een lidstaat worden verplicht te eisen dat de ondernemer overgaat tot vervanging van een onderaannemer over wie in het onderzoek gronden tot niet-verplichte uitsluiting aan het licht zijn gekomen.
7.            De lidstaten kunnen in hun nationaal recht voorzien in strengere aansprakelijkheidsvoorschriften of voorschriften betreffende rechtstreekse betalingen aan onderaannemers, bijvoorbeeld door te voorzien in rechtstreekse betalingen aan onderaannemers zonder dat deze aannemers om rechtstreekse betalingen moeten verzoeken.
8.            De lidstaten die ervoor gekozen hebben te voorzien in maatregelen uit hoofde van de leden 3, 5 of 6 bepalen in hun wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en met inachtneming van het Unierecht onder welke voorwaarden deze maatregelen ten uitvoer kunnen worden gelegd. Daarbij kunnen de lidstaten de toepassing ervan beperken, bijvoorbeeld tot bepaalde soorten opdrachten, bepaalde categorieën aanbestedende diensten of ondernemers of bepaalde bedragen.

Lid 5 voornoemd heeft het namelijk over ‘na de gunning van de opdracht’. Artikel 57 Richtlijn 2014/24/EU (zie lid 6 sub b voornoemd) gaat over de 'uitsluitingsgronden' en niet over de ‘geschiktheidseisen’ (‘selectiecriteria’ ex artikel 58) . En artikel 18 lid 2 Richtlijn 2014/24/EU (zie lid 6 voornoemd) luidt:

De lidstaten nemen passende maatregelen om te waarborgen dat de ondernemers bij de uitvoering van de overheidsopdrachten voldoen aan de toepasselijke verplichtingen op het gebied van het milieu-, sociaal en arbeidsrecht uit hoofde van het Unierecht, nationale recht of collectieve arbeidsovereenkomsten of uit hoofde van de in bijlage X vermelde bepalingen van internationaal milieu-, sociaal en arbeidsrecht.

Overweging 105 en artikel 59 (inzake het UEA) van Richtlijn 2014/24/EU geven mij ook geen volledige duidelijkheid en/of ‘zekerheid’.

Bij twijfel (echter) niet inhalen.’ En (dus) in het voorkomend geval (maar beter) gebruik maken van (een) ‘uitvoeringsvoorwaarde (n)’ (‘bestekseis (-en)’). “De opdracht wordt te allen tijde uitgevoerd door een natuurlijk persoon die op reguliere wijze heeft doorlopen une formation juridique complète (cursus intégral) sanctionnée par un diplôme universitaire correspondant au niveau du master 2 (cinq années de droit).” O.i.d.

Bijvoorbeeld ook omdat (volgens oud en nieuw recht) de toets aan een (bepaalde) ‘geschiktheidseis’ (slechts) een momentopname (in de ‘procedure’) betreft. En de kwaliteit van de gevraagde dienstverlening maar beter (ook) contractueel (tijdens ‘de uitvoering’) geborgd kan zijn (met dientengevolge de mogelijkheid van ‘(niet-) nakomingsacties’).


woensdag 16 september 2015

Nalevingsmeting 2012 en 2014


De Kamerbrief d.d. 8 juli 2015 (kenmerk DGETM-MC / 15064881) inzake ‘Uitkomsten van de evaluatie van de Aanbestedingswet 2012’ (pag. 7-8):


De medewerking van aanbestedende diensten aan de nalevingsmeting was aanzienlijk minder dan verwacht. Dit had te maken met verschillende factoren. Aanbestedende diensten gaven aan geen tijd te hebben voor onderzoek of gaven aan dat de tijd in het jaar waarin gevraagd werd naar gegevens ongunstig was. Daarnaast werd ook door enkele aanbestedende diensten aangegeven dat zij de onderzoeksmethodiek niet ondersteunen en daarom niet wensten mee te werken. Daardoor is zeer beperkt data beschikbaar en is het vrijwel niet mogelijk representatieve uitspraken te doen. Voor zover er resultaten beschikbaar zijn lijken die geen significante verschillen op te leveren tussen de meting van 2012 en die van 2014.

De huidige nalevingsmeting meet of sprake is van een publicatie van aankondiging van gunning. Er wordt niet gekeken naar inhoudelijke naleving van de aanbestedingsregels binnen een aanbestedingsprocedure maar naar naleving op één specifiek punt (de publicatie). Het feitenonderzoek kijkt naar de inhoudelijke toepassing van de wet door aanbestedende diensten, bijvoorbeeld ten aanzien van de proportionaliteit of het gebruik van omzeteisen. In de huidige vorm biedt de nalevingsmeting daarom onvoldoende meerwaarde. Uit de medewerking van ondernemers en aanbestedende diensten aan het feitenonderzoek valt af te leiden dat meer waarde wordt gehecht aan dat onderzoek. De nieuwe aanbestedingsrichtlijnen leggen Nederland de verplichting op eens in de drie jaar aan de Europese Commissie te rapporteren over factoren die tot verkeerde toepassing van de aanbestedingsregels of tot rechtsonzekerheid hebben geleid, over de mate van mkb-deelname aan opdrachten en over preventie, opsporing en adequate melding van onregelmatigheden bij aanbestedingen. Om aan deze verplichting te voldoen zal in de toekomst periodiek onderzoek worden gedaan naar die factoren. Vanwege deze nieuwe onderzoeksverplichtingen en de beperkte toegevoegde waarde van de nalevingsmeting zal dit onderzoek in de huidige vorm in de toekomst niet meer worden uitgevoerd.

Tsja, zo kun je het (ook) ‘motiveren’ (en verkopen…).

De ‘beperkte toegevoegde waarde van de nalevingsmeting’ zit hem m.i. echter (al jaren) in de veronderstelling dat kan worden uitgegaan van ‘aanbestedingsplichtige inkooppakketten’.

Een (eventuele) aanbestedingsplicht houdt echter verband met (de aanwezigheid van) een ‘overheidsopdracht’ (met een bepaalde ‘geraamde’ waarde).

Zie bijvoorbeeld, de aanhef van artikel 7 Richtlijn 2004/18/EG:

Deze richtlijn is van toepassing op overheidsopdrachten die niet op grond van de in de artikelen 10 en 11 bepaalde uitzondering en de artikelen 12 tot en met 18 zijn uitgesloten en waarvan de geraamde waarde exclusief belasting over de toegevoegde waarde (BTW) gelijk is aan of groter dan de volgende drempelbedragen: [-]

Of artikel 4 Richtlijn 2014/24/EU:

Deze richtlijn is van toepassing op opdrachten waarvan de geraamde waarde exclusief belasting over de toegevoegde waarde (btw) gelijk is aan of groter dan de volgende drempelbedragen: [-]

En dus in beginsel niet met een ‘inkooppakket’ (met een bepaalde ‘(in-)geschatte’ waarde). Het gaat dus in beginsel om ‘aanbestedingsplichtige overheidsopdrachten’. En in beginsel niet om ‘aanbestedingsplichtige inkooppakketten’.

Voor de (betreffende) ‘inkooppakketten’, zie:


Bijvoorbeeld Groep 7 ‘Gebouwen en gebouwgerelateerde installaties’, Sector ‘Algemeen’, Nummer ‘709’, Inkooppakket ‘Nieuwbouw en renovatie’.

Wat als een gemeente in enig jaar de navolgende werken heeft gegund zonder (een) Europese aanbestedingsprocedure (s) te hebben gevolgd:

- Realisatie MFA: 4 mio Euro ex BTW;
- Verbouwing gemeentehuis: 2,5 mio Euro ex BTW;
- Realisatie sporthal: 4 mio Euro ex BTW;
- (Bouwheer) Verbouwing basisschool: 0,5 mio Euro ex BTW;
- (Bouwheer) Uitbreiding middelbare school: 1 mio Euro ex BTW;
- Realisatie tractorschuur gemeentewerf: 0,2 mio Euro ex BTW.

Een ‘onrechtmatigheid’ groot 12,2 mio Euro ex BTW in dat jaar (‘achteraf’) in verband met Inkooppakket ‘Nieuwbouw en renovatie’?

Nou nee, in beginsel zijn 6 (te onderscheiden) overheidsopdrachten voor werken onder de Europese drempel goed (‘vooraf’) denkbaar.

En in beginsel kan de overheidsopdracht ‘schoonmaak kantoor X’ (Sector ‘Algemeen’, Nummer ‘715’, Inkooppakket ‘Schoonmaak kantoren en keukens’) een geheel andere opdracht zijn dan ‘schoonmaak kantoor Y’. Bijvoorbeeld in verband met de looptijd en de frequentie en aard en inhoud van de (concrete) werkzaamheden. Waarbij overigens kan worden opgemerkt, dat het aanbestedingsrecht geen ‘homogene diensten’ kent. Wel ‘homogene leveringen’ (zie art. 9 lid 5 sub b Richtlijn 2004/18/EG en art. 2.19 lid 1 Aanbestedingswet 2012).

De ‘inkooppakketten’ kunnen in beginsel nuttig zijn ter bepaling van de - of een - inkoopstrategie. Maar zeggen bij voorbaat nog niks over een aanbestedingsplicht in het individuele concrete geval.

Wat doen ‘de gemeenten’ het (toch) al jarenlang slecht qua ‘naleving’……..

Begrijpelijk, dat enkele aanbestedende diensten aangegeven dat zij de onderzoeksmethodiek niet ondersteunen en daarom niet wensten mee te werken.


dinsdag 15 september 2015

‘ATI EAC’ revisited


Leuk om HvJEG 24 november 2005 in zaak C-331/04 (ATI EAC e.a.) weer eens terug te zien in Rechtbank Den Haag 7 september 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:10546:


4.12.      Verder is van belang dat de UTI expliciet vermeldt dat het criterium Plan van Aanpak is onderverdeeld in een drietal subgunningscriteria: (i) Werkwijze na gunning, (ii) Communicatiemiddelen en (ii) Specials. Tevens wordt aangegeven hoeveel punten maximaal kunnen worden gescoord ter zake van ieder subgunningscriterium. In het PvA worden de subgunningscriteria vervolgens nader toegelicht. Voor wat betreft het criterium Communicatiemiddelen geeft het PvA in niet mis te verstane woorden aan dat met het oog op de beoordeling daarvan voorbeelden moeten worden ingediend van (i) een definitief ontwerp voor de presentatie aan de bewoners (een poster), (ii) een flyer voor de uitnodiging van de bewoners, met het oog op hun participatie, (iii) een persbericht over de uitvoering(splannen) en (iv) een bericht over de stand van zaken. In het midden kan blijven of deze vier items moeten worden beschouwd als een subsubgunningscriterium of niet. Voor een behoorlijk geïnformeerd en normaal oplettend inschrijver als Lappset moet duidelijk zijn geweest dat aan de hand van die (4) in te dienen stukken/voorbeelden wordt beoordeeld in hoeverre wordt voldaan aan (kwaliteits)eisen ter zake van het subgunningscriterium Communicatiemiddelen, waarna vervolgens de uiteindelijke score dienaangaande wordt vastgesteld. Mede nu uit het PvA niet kan worden afgeleid dat - qua belang - een onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende items, is het alleszins redelijk en logisch dat bij de beoordeling aan elk ervan een gelijke waarde wordt toegekend, ofwel 6,25 per onderdeel. Lappset heeft dat ook moeten (kunnen) begrijpen. Daaraan doet niet af dat zulks niet uitdrukkelijk is aangegeven in de aanbestedingsstukken. Te minder nu achteraf - na ontvangst van de inschrijvingen - nadere (sub)criteria mogen worden voorzien van een weging, mits (a) daardoor geen wijziging wordt aangebracht in de bekendgemaakte nadere criteria, (b) de nadere weging geen elementen bevat die de voorbereiding van de inschrijvingen hadden kunnen beïnvloeden, indien die elementen vooraf bekend zouden zijn geweest en (c) bij de vaststelling van de nadere weging geen elementen in aanmerking zijn genomen die discriminerend kunnen werken jegens een inschrijver (HvJ EG 24 november 2005, nr. C-331/04 [ATI EAC]). Gesteld noch gebleken is dat aan die voorwaarden niet is voldaan.

Hetgeen mij aannemelijk lijkt. Ooit schreef ik ook (zie KW Legal, Publicaties 2005, ‘Specificeren van subgunningscriteria (ATI EAC e.a.)’:


1.            Onderhavige zaak C-331/04 is, hoewel gewezen onder de oude Richtlijnen Diensten en Nutssectoren, voldoende illustratief voor het huidige recht, danwel past voldoende in het kader van c.q. de (codificatie-) gedachte achter artikel 53 lid 2 Richtlijn 2004/18/EG en artikel 54 van het BAO.
2.            Dat wanneer gewerkt wordt met subgunningscriteria waaraan een verschillend belang wordt gehecht, die subgunningscriteria en het betreffende belang daarvan, maar beter tijdig bekend kunnen worden gemaakt. Het valt immers alsdan niet uit te sluiten, dat er (dan) elementen aanwezig zijn die, indien zij bij de voorbereiding van de offertes bekend waren geweest, deze voorbereiding hadden kunnen beïnvloeden.
3.            Dat, hoewel het Hof geen absoluut verbod wenst uit te spreken, het feitelijk praktisch slechts mogelijk (geoorloofd) zal zijn een nadere onderverdeling (van punten) te maken, wanneer die onderverdeling in gelijke mate (gelijk aantal punten) wordt gemaakt. Ook hier geldt immers dat een verschil in puntentoedeling, een element is dat de voorbereiding van offertes zou kunnen beïnvloeden. (Waar richt een inschrijver met recht zijn aandacht meer of minder op?)

‘ATI EAC’ is van belang en relevant in verband met (sub-) gunningscriteria en de (vereiste) ‘transparantie’ dienaangaande. Zie bijvoorbeeld:


21          Voorts zij eraan herinnerd dat de door een aanbestedende dienst vastgestelde gunningscriteria verband moeten houden met het voorwerp van de opdracht, de aanbestedende dienst geen onvoorwaardelijke keuzevrijheid mogen geven, uitdrukkelijk vermeld moeten zijn in het bestek of in de aankondiging van de opdracht, en de fundamentele beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie moeten eerbiedigen (zie in die zin arrest Concordia Bus Finland, reeds aangehaald, punt 64).
22          In het kader van de onderhavige zaak moet er meer in het bijzonder op worden gewezen, dat de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel beantwoordt aan de hoofddoelstelling van de richtlijnen inzake overheidsopdrachten (zie arrest Concordia Bus Finland, reeds aangehaald, punt 81) en dat de inschrijvers zich in een gelijke positie moeten bevinden, zowel in de fase van voorbereiding van hun aanbiedingen als bij de beoordeling ervan door de aanbestedende dienst (zie in die zin arrest van 18 oktober 2001, SIAC Construction, C-19/00, Jurispr. blz. I‑7725, punt 34).
23          Ook zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 36 van richtlijn 92/50 en artikel 34 van richtlijn 93/38 al de desbetreffende criteria uitdrukkelijk in het bestek of in de aankondiging van de opdracht moeten worden vermeld, zo mogelijk in afnemende volgorde van het belang dat eraan wordt gehecht, zodat de aannemers van het bestaan en de strekking ervan kennis kunnen nemen (zie arrest Concordia Bus Finland, reeds aangehaald, punt 62).
24          Teneinde de inachtneming van de beginselen van gelijke behandeling en transparantie te verzekeren, is voorts van belang dat alle elementen die door de aanbestedende dienst in aanmerking worden genomen ter bepaling van de economisch voordeligste aanbieding, en, indien mogelijk, het relatieve belang van deze criteria, bij de potentiële inschrijvers bekend zijn wanneer deze hun offertes voorbereiden (zie in die zin arresten van 25 april 1996, Commissie/België, C-87/94, Jurispr. blz. I-2043, punt 88, en 12 december 2002, Universale-Bau e.a., C-470/99, Jurispr. blz. I‑11617, punt 98).
[-]
26          In dit verband moet in de eerste plaats worden nagegaan of, gelet op alle relevante gegevens van het hoofdgeding, het besluit om tot deze weging over te gaan wijziging heeft gebracht in de in het bestek vastgelegde criteria voor gunning van de opdracht.
27          Indien dit het geval zou zijn, zou dit besluit in strijd zijn met het gemeenschapsrecht.
28          In de tweede plaats moet worden beoordeeld of voornoemd besluit elementen bevat die, indien zij bij de voorbereiding van de offertes bekend waren geweest, deze voorbereiding hadden kunnen beïnvloeden.
29          Indien dit het geval zou zijn, zou dit besluit in strijd zijn met het gemeenschapsrecht.
30          In de derde plaats moet worden nagegaan of het aanbestedingscomité bij zijn besluit tot weging over te gaan, elementen in aanmerking heeft genomen die discriminerend kunnen werken jegens een van de inschrijvers.
31          In dit geval zou genoemd besluit in strijd zijn met het gemeenschapsrecht.

Maar, nu we het over ‘transparantie’ hebben. Is/was (de casus) Rechtbank Den Haag 7 september 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:10546 wel een duidelijke (‘transparante’) zaak/aangelegenheid voor alle ‘betrokkenen’?

Ik heb zo mijn twijfels.

De duur van de aanbestedingsprocedure doet (wellicht) anders vermoeden:

2.5.        Op de aanbesteding hebben veertien partijen ingeschreven, waaronder (op 24 november 2014) Lappset.
2.6.        Op 10 december 2014 heeft Servicepunt haar gunningsbeslissing kenbaar gemaakt, maar deze heeft zij op 16 december 2014 weer ingetrokken. Vervolgens volgde op 5 januari 2015 een nieuwe gunningsbeslissing. Op 23 februari 2015 heeft Servicepunt ook die beslissing weer ingetrokken.
2.7.        Bij brief van 21 mei 2015 heeft Servicepunt het volgende bericht aan Lappset:
[-]
2.8.        Op 3 juni 2015 heeft Lappset bezwaar gemaakt tegen de gunningsbeslissing en verzocht en gesommeerd om over te gaan tot heraanbesteding. Hierop heeft Servicepunt - bij brief van 9 juni 2015 - aangegeven haar gunningsbeslissing te handhaven.

En echt duidelijk vind ik een ‘combi’ van een absolute en een relatieve beoordelingsmethodiek niet. Althans, een en ander kan (klaarblijkelijk) tot onduidelijkheid aanleiding geven:

4.4.        Voor zover Lappset voormelde stelling voor wat betreft de onderdelen ontzorging en snelheid heeft willen handhaven, kan zij daarin niet worden gevolgd. Op zichzelf is juist dat de in paragraaf 3.1 van de UTI opgenomen tabel in verband met fase 3 van de beoordelingsprocedure neerkomt op een absolute beoordelingssystematiek. Uit de UTI volgt echter ook dat het PvA op het Negometrix-platform integraal onderdeel uitmaakt van de aanbestedingsdocumenten. Het PvA vermeldt uitdrukkelijk dat de inschrijvingen voor wat betreft de onderdelen ontzorging en snelheid "naar rato", ofwel relatief, zullen worden beoordeeld. Gelet hierop heeft Lappset, als behoorlijk geïnformeerd en normaal oplettend inschrijver, moeten (kunnen) begrijpen, dat ter zake van die (twee) onderdelen wordt afgeweken van het uitgangspunt dat de inschrijvingen op een absolute wijze worden beoordeeld.

Overigens, was die ‘absolute beoordelingssystematiek’ (eigenlijk) wel zo’n ‘gegeven’? R.o. 2.3 van het vonnis (bij antwoord ‘goed’) doet (wellicht) anders vermoeden:

De gegeven informatie is volledig in overeenstemming met de verwachtingen van de opdrachtgever, de informatie is projectgericht en voldoet daarmee aan de verwachtingen van de opdrachtgever. Er is sprake van positief onderscheidend vermogen ten opzichte van overige dienstverleners. Toont hoogwaardige kwaliteit van dienstverlening.

Er is sprake van positief onderscheidend vermogen ten opzichte van overige dienstverleners.” duidt toch op een ‘relatieve beoordelingsmethodiek’?

Terzijde: De betreffende uitleg van de beoordeling kan ertoe leiden, dat geen enkele inschrijver ‘goed’ scoort. Terwijl (daarentegen) alle inschrijvingen feitelijk en praktisch wel ‘goed’ kunnen zijn (maar omdat iedereen feitelijk ‘goed’ scoort…. Is er geen ‘onderscheidend vermogen’).

En in het kader van de in de aanbestedingsprocedure beoogde objectiviteit en ‘transparantie’: Wat zijn dan de ‘verwachtingen van de opdrachtgever’? Ik ben niet zo’n voorstander van dit soort beoordelingen. Vraag me wel af, waarom ondernemers tijdens de inlichtingenronde (dan) niet (vaker) naar de concrete ‘verwachtingen van de opdrachtgever’ vragen.

En in de praktijk blijkt, dat de ‘gemiddelde score’ (r.o. 2.3 vonnis):

Vervolgens worden de waarderingen van de individuele beoordelaars per subgunningcriterium opgeteld en gedeeld door het aantal beoordelaars om tot een gemiddelde score per subgunningcriterium te komen.

niet zelden inhoudelijk tot ‘motiveringsproblemen’ aanleiding kan geven. Bijvoorbeeld wanneer ‘de (uiteindelijk berekende gemiddelde) uitkomst’ ergens tussen bijvoorbeeld ‘redelijk’ en ‘voldoende’ of ‘voldoende’ en ‘goed’ uitkomt. Hoe motiveer je een en ander? Niet inhoudelijk, maar slechts (‘formeel’) op basis van een vooraf gecommuniceerde gunningsmethodiek (waarover niet geklaagd is). Wellicht duidt r.o. 4.7 van het vonnis hier op:

Verder heeft Lappset aangevoerd dat de beoordeling lijdt aan een gebrek, aangezien de resultaten ervan niet herleidbaar zijn tot de beoordelingssystematiek, zonder deze geweld aan te doen. In dat verband verwijst zij naar de gemiddelde waarderingen van haar inschrijving ter zake van deskundigheid en uniciteit van de speelaanleidingen van respectievelijk 0,57083 en 0,51667, zoals deze blijken uit de door Lappset - als productie 13 - overgelegde scorematrix. Hieraan moet reeds worden voorbijgegaan omdat Lappset dit voor het eerst op de zitting naar voren heeft gebracht, zodat Servicepunt zich daartegen niet (meer) behoorlijk heeft kunnen verweren. Daar komt bij dat niet valt in te zien waarom Lappset Servicepunt daarmee niet eerder heeft kunnen confronteren. Voorts beschikt de voorzieningenrechter niet over voldoende expertise om de juistheid van die stelling te (kunnen) beoordelen. Overigens heeft Servicepunt - in reactie op de onderhavige stellingen van Lappset - op de zitting onweersproken aangevoerd dat, voor zover zou blijken dat voormelde gemiddelde waarderingen niet correct zijn, sprake is van een klein rekenfoutje, dat eenvoudig kan worden hersteld en niet kan leiden tot heraanbesteding.

En dit (r.o. 2.3 vonnis) zou ik (ook) nooit doen:

Om tot een evenwichtige totaalbeoordeling te komen wordt elk onderdeel in maximaal twee fasen beoordeeld:
• als na de eerste beoordeling het verschil per onderdeel tussen de hoogste beoordeling en de laagste 50% of minder bedraagt worden deze waarderingen definitief;
• als na de eerste beoordeling het verschil per onderdeel tussen de hoogste beoordeling en de laagste meer dan 50% bedraagt wordt zeer waarschijnlijk niet op een gelijke manier beoordeeld en wordt de schijn gewekt dat de beoordeling niet objectief is. Daarom volgt een overlegronde waarin de beoordelaars hun beoordeling toelichten en waar nodig aanpassen om tot een verschil van maximaal 50% te komen waarna dit de definitieve waarderingen worden.

Alles duidelijk (‘transparant’) in deze zaak voor mij? Nee. Het zal toch niet aan (het) ‘Negometrix (-platform)’ liggen met zijn ‘automatische beslisintelligentie’?

En dan moeten de minicompetities wellicht (r.o. 2.3 vonnis):

Opdrachtgever heeft de intentie om raamovereenkomsten af te sluiten ten behoeve van het leveren en plaatsen van speeltoestellen, sporttoestellen, veiligheidsondergronden en speelaanleidingen, verspreid over diverse locaties. Hiertoe is de aanbestedende dienst voornemens een raamovereenkomst af te sluiten met vijf inschrijvers.

nog komen……….


vrijdag 4 september 2015

Dwingend recht


Heb zo mijn twijfels bij Gerechtshof Den Bosch 1 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3427:


7.6.2      De dwingendrechtelijke bepalingen van art. 6.25.2 jo. 6.25.3 ARW 2012 brengen met zich dat moet worden voorbijgegaan aan de 15-dagentermijn van par. 3.9 Gunningsleidraad, zodat in elk geval [Bouw] Bouw niet ‘niet-ontvankelijk’ kan worden verklaard. Het hof stelt vast dat de dagvaarding in eerste aanleg immers binnen 20 dagen na de brief van 30 januari 2014 aan het College is betekend.

Want, artikel 1.22 Aanbestedingswet 2012:

1.            Bij algemene maatregel van bestuur wordt een richtsnoer aangewezen waarin voorschriften zijn vervat met betrekking tot de wijzen waarop door in die maatregel aangewezen aanbestedende diensten overheidsopdrachten voor werken beneden de in afdeling 2.1.1 van deze wet bedoelde waarden kunnen worden geplaatst.
2.            De aanbestedende dienst past de in het eerste lid bedoelde voorschriften toe, of motiveert een afwijking van een of meer van die voorschriften in de aanbestedingsstukken.
3.            De in het tweede lid bedoelde motivering wordt op diens schriftelijk verzoek aan een ondernemer verstrekt.

En artikel 11 Aanbestedingsbesluit:

1.            Als richtsnoer bedoeld in artikel 1.22, eerste lid, van de wet wordt aangewezen het Aanbestedingsreglement Werken 2012, zoals gepubliceerd in Staatscourant, 2013, nr. 3075.
2.            Als aanbestedende diensten, bedoeld in artikel 1.22, van de wet, worden aangewezen: alle aanbestedende diensten als bedoeld in artikel 1.1 van de wet.

Ik denk (zodoende) bij ‘pas toe, of leg uit’ namelijk (eerder) aan ‘regelend (aanvullend) recht’. De artikelen 6.25.2 en 6.25.3 ARW 2012 zijn weliswaar ‘dwingend’ geformuleerd, maar het ARW 2012 lijkt mij niet ‘dwingend’ voorgeschreven. ‘Afwijken’ is immers in beginsel (rechtens) mogelijk.

Daarbij geldt, dat een (eventueel) motiveringsgebrek (inzake bijvoorbeeld een afwijking van de toepassing van het ARW 2012, door bijvoorbeeld het ARW 2005 van toepassing te verklaren) in beginsel niet hoeft te leiden tot ontoelaatbaarheid van een en ander. Vergelijk bijvoorbeeld (naar analogie) Rechtbank Den Haag 3 september 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:10438 (r.o. 5.2 gedeeltelijk):

[-] Hetzelfde geldt voor de stelling dat keuze voor deze wijze van aanbesteden onvoldoende is gemotiveerd, nu - indien van de juistheid van die stelling uitgegaan zou worden - dit hooguit kan leiden tot de conclusie dat deze keuze alsnog beter gemotiveerd moet worden, doch niet tot de conclusie dat een openbare aanbestedingsprocedure niet toelaatbaar is.

En zou het ARW 2012 in zijn geheel (toch) ‘dwingend recht’ c.q. ‘dwingend’ voorgeschreven zijn (‘quod non’), dan geldt voor het toepassingsgebied van (het met de artt. 6.25.2 en 6.25.3 door het Hof veronderstelde) H 6 ingevolge art. 6.1.2:

De aanbesteder kan de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging toepassen:
a.            indien, in het kader van een openbare of niet-openbare procedure, een concurrentiegerichte dialoog of een meervoudig onderhandse procedure, geen of geen geschikte inschrijvingen of geen verzoeken om een uitnodiging tot deelneming zijn ingediend, mits de oorspronkelijke voorwaarden van de opdracht niet wezenlijk worden gewijzigd en de Commissie op haar verzoek een verslag wordt overgelegd,
b.            indien de opdracht om technische of artistieke redenen of om redenen van bescherming van exclusieve rechten slechts aan een bepaalde ondernemer kan worden toevertrouwd, of
c.            voor zover zulks strikt noodzakelijk is, ingeval de termijnen voor de openbare procedure of de niet-openbare procedure dan wel voor de onderhandelingsprocedure met aankondiging wegens dwingende spoed, als gevolg van gebeurtenissen die door de aanbesteder niet konden worden voorzien en niet aan de aanbesteder te wijten zijn, niet in acht kunnen worden genomen.

En dan kan/mag H 6 niet worden toegepast bij te hoge (‘boven budget’) inschrijvingen. Hetgeen in kwestie het geval was.

Het gaat bij te hoge (‘boven budget’) inschrijvingen immers om ‘onaanvaardbare’ inschrijvingen. Zie bijvoorbeeld artikel 26 lid 4 Richtlijn 2014/24/EU (gedeeltelijk):

[-] Met name inschrijvingen van inschrijvers die niet over de vereiste kwalificaties beschikken, en inschrijvingen waarvan de prijs het door de aanbestedende dienst begrote bedrag, vastgesteld en gedocumenteerd vóór de aanvang van de aanbestedingsprocedure, overschrijdt, worden als onaanvaardbaar beschouwd.

Waartoe (dan) immers H 5 ARW 2012 dient. Zie art. 5.1.2 sub a ARW 2015.

In welk verband ik r.o. 7.3.2 van het arrest ook niet helemaal begrijp:

Voor wat betreft het door het College in haar akte aangevoerde omtrent de meervoudig onderhandse procedure is het hof het volgende van oordeel.
Uit r.o. 7.3.1 vloeit voort dat het hof van oordeel is dat met de brief van 12 september 2013 een nationale procedure is aangevangen, waarop alleen deel 1 van de Aw 2012 van toepassing is. Er is geen sprake van een nationale openbare aanbesteding in de zin van art. 1.11 Aw 2012 omdat het aantal tot inschrijving uitgenodigde inschrijvers op voorhand door het College is beperkt. Er is dus sprake van een meervoudig onderhandse procedure in de zin van art. 1.14 Aw 2012. Uit genoemde brief van 12 september 2013 bezien in samenhang met de daaropvolgende gedragingen leidt het hof af dat het de bedoeling van partijen is geweest om deze procedure als een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking te doorlopen (zie ook sub d en e van r.o. 4.1 tussenarrest 21 oktober 2014). Deze onderhandelingsprocedure is een species van de meervoudige onderhandse procedure, zodat de bepalingen van hoofdstuk 6 ARW 2012 met betrekking tot de onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking, inclusief de 20 dagen termijn van art. 6.25.2 ARW 2012, van toepassing zijn.

Waarbij ik overigens (ook) betwijfel, of ‘dus’ sprake is van een meervoudig onderhandse procedure en/of dat de betreffende onderhandelingsprocedure een species is van de meervoudig onderhandse procedure. Bijvoorbeeld omdat:

-             (Naar analogie:) Het Europese aanbestedingsrecht geen meervoudig onderhandse procedure kent.
-             Het ARW zo niet (in hoofdstukken) is opgebouwd. En H 7 gaat (slechts) over de meervoudig onderhandse procedure.
-             De (‘echte’) meervoudig onderhandse procedure als uitgangspunt heeft, dat de aanbesteder in vrijheid ondernemers uitnodigt. En de uitnodigingsvrijheid in de betreffende onderhandelingsprocedure (daarentegen) feitelijk ‘beperkt’ is. Zie daartoe bijvoorbeeld artikel 2.30 lid 2 Aanbestedingswet 2012, artikel 5.4.3 ARW 2005 en artikel 5.3.1 ARW 2012 (denk aan ‘indien’ en ‘alleen’).

Hoe dan ook.

De (veronderstelde) ‘bedoeling’ van partijen (H 6) zou dan in strijd zijn met dwingend recht (art. 6.1.2). En dat kan het Hof (dan) toch niet ‘accepteren’ of als uitgangspunt nemen?

Trouwens, over de ‘bedoeling’ van partijen, Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 april 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:2636 (het vonnis in eerste aanleg):


4.1.4.     Bij brief van 12 september 2013 heeft Markland College de inschrijvers bericht dat het door haar vastgestelde budget door alle inschrijvers is overschreden. Markland College schrijft daarnaast:
Indien de aanbesteding onaanvaardbaar hoog is, kan de aanbestedende dienst conform de ARW 2005 art. 5.4.3. (die hier van toepassing is) de aanbesteding voortzetten met een onderhandelingsprocedure met of zonder vooraankondiging.
De procedure zonder vooraankondiging is uitsluitend mogelijk indien alle inschrijvers een inschrijving hebben ingediend die aan de formele eisen van de openbare aanbestedingsprocedure voldoet. Alle inschrijvingen zijn op geldigheid gecontroleerd en daarbij zijn geen onregelmatigheden geconstateerd, zodat in principe alle inschrijvers voor de onderhandeling worden uitgenodigd.
De aanbestedende dienst, Stichting Markland College, kiest ervoor op grond hiervan de procedure voort te zetten in de vorm van een onderhandelingsprocedure zonder vooraankondiging. Dit betekent dat met de zes inschrijvers die de geldige inschrijving hebben gedaan over de inschrijving onderhandeld gaat worden, waarbij uiteindelijk aan de inschrijver waarmee het beste onderhandelingsresultaat wordt behaald het werk zal worden gegund.

4.1.5.     Zowel Bertens Bouw als Van Agtmaal zijn ingegaan op het verzoek van Markland College om deel te nemen aan de onderhandelingsprocedure zonder vooraankondiging. Bij e-mail van 28 september 2013 bevestigt Markland College de besproken uitgangspunten.

Van een ‘bedoeling’ om H 6 ARW van toepassing te verklaren lijkt mij (aldus) geen sprake. Dat lijkt H 5 te (moeten) zijn (art. 5.4.3 staat nl. in H 5). Het lijkt mij zelfs zo, dat moeilijk is in te zien, dat inschrijvers de verwachting/bedoeling/indruk kunnen hebben gehad, dat het ARW 2012 van toepassing zou zijn verklaard. Het ARW 2012 wordt immers niet genoemd.

Maar het lijkt in eerste aanleg (al) ‘fout’ te (zijn ge-) gaan:

4.8.        Markland College heeft het ARW 2005 van toepassing verklaard en op 12 september 2013 aan de inschrijvers bericht dat zij de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging zal volgen. Daarop zijn van toepassing de artikelen 6.1 tot en met 6.32 ARW 2005. Op grond van artikel 6.28.5 ARW 2005 dient de aanbesteder de inschrijvers en deelnemers aan de onderhandelingen zo spoedig mogelijk gelijktijdig in kennis te stellen van de beslissingen die op grond van de artikelen 6.28.1 tot en met 6.28.4 ARW 2005 zijn genomen inzake de gunning van de opdracht. Deze mededeling bevat ten minste de gronden van de gunningsbeslissing, waaronder de kenmerken en voordelen van de uitgekozen aanbieding, en de naam van de begunstigde.
Vanwege het ingrijpende rechtsgevolg dat Markland College aan de gunningsbeslissing heeft verbonden, namelijk verval van het recht daarover te klagen als een termijn van 15 dagen is verstreken, mogen de deelnemers van Markland College verwachten dat die termijn in beginsel pas begint te lopen op het moment dat de gunningsbeslissing gemotiveerd is. Hoewel de letter van artikel 6.28.4 ARW 2005 vermeldt dat de gunningsbeslissing (ook) de kenmerken en voordelen van de uitgekozen aanbieding moet bevatten, is de strekking van deze bepaling vooral dat een afgewezen inschrijver of deelnemer inzicht moet worden verschaft in de redenen van de afwijzing. De afgewezen inschrijver kan vervolgens de afweging maken of het wenselijk is die beslissing in kort geding aan te vechten. Dat de gunningsbeslissing, hoewel gemotiveerd, niet de kenmerken en voordelen van de uitgekozen aanbieding noemt, kan in dat kort geding naar voren worden gebracht.

De voorzieningenrechter had (toch) uit de brief van 12 september 2013 (de verwijzing naar) de artikelen 5.2.1 sub a jo. 5.4.3 ARW 2005 moeten (kunnen) opmaken? Of stond er misschien ook meer in de brief? Is (niet) gewerkt met een inschrijvingsbiljet waarop (H 5 van) het ARW 2005 van toepassing is verklaard?

Ambtshalve doet het Hof (tussenarrest 21 oktober 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4359) daar niets mee. Wel dit:


4.5         De voorzieningenrechter heeft het geschil berecht onder toepassing van het oude recht. Partijen hebben tegen dat oordeel niet gegriefd en zijn allen kennelijk van mening dat hun geschil moet worden berecht volgens het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Aanbestedingswet 2012 op 1 april 2013. Het dwingendrechtelijk karakter en de onmiddellijke werking van de Aanbestedingswet 2012 is zodanig dat, als deze wet wel op het onderhavige geschil van toepassing blijkt te zijn, de regels van deze wet moeten worden toegepast. Dit betekent dat het hof allereerst ambtshalve onderzoek dient te doen naar de vraag of deze zaak naar oud recht dan wel naar nieuw recht moet worden berecht.

4.6         Om de vraag te kunnen beantwoorden welk recht van toepassing is, moet allereerst worden nagegaan op welke datum het College de nationale openbare aanbestedingsprocedure formeel is gestart. Uit r.o. 4.1 sub a blijkt dat het College de vooraankondiging van de opdracht op 22 maart 2013 heeft verzonden. Dit brengt in beginsel met zich dat het oude recht van toepassing is.
Op 12 september 2014 heeft het College echter te kennen gegeven dat de ontvangen offertes te hoog zijn en dat zij er voor kiest de aanbesteding voort te zetten op basis van de onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking. Het hof sluit niet uit dat deze kennisgeving moet worden gekwalificeerd als een nieuwe, zelfstandige aanbestedingsprocedure, die, nu die kennisgeving dateert van na 1 april 2013, valt onder het nieuwe recht (zie de overgangsbepaling in art. 4.30 lid 2 Aanbestedingswet). Naar het oordeel van het hof is het bestaan van deze mogelijkheid al voldoende reden om partijen in staat te stellen zich bij akte concreet uit te laten over de vraag of het onderhavige geschil moet worden berecht op basis van het nieuwe recht zoals dat geldt met ingang van 1 april 2013. Partijen dienen in genoemde akte, mede gelet op het feit dat de onderhavige zaak een kort geding betreft zodat zoveel mogelijk spoed moet worden betracht, tevens hun stellingen aan het nieuwe recht aan te passen, dit ongeacht het antwoord van elke partij op de vraag of het nieuwe recht van toepassing is.

Naar mijn mening (echter) praktisch en inhoudelijk minder relevant, daar onder het nieuwe recht het ARW 2005 in beginsel ook van toepassing kan worden verklaard (‘pas toe, of leg uit’ ter zake het ARW 2012, art. 1.22 Aanbestedingswet 2012).

Hoe dan ook. Wel aannemelijk lijkt mij in beginsel (Hof 1 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3427):


7.3.1.1   [-]Het komt het hof daarom geraden voor om allereerst te bezien hoe het onderhavige geval zou worden opgelost indien sprake zou zijn van een Europese aanbestedingsprocedure waarop het ARW 2012 niet van toepassing is verklaard in plaats van, zoals hier aan de orde, een nationale aanbestedingsprocedure.
Als uitgangspunt heeft dan te gelden dat het onderhavige geval is geregeld in art. 30 lid 1 van de Aanbestedingsrichtlijn 2004/18/EG dat is geïmplementeerd in art. 2.30 lid 1 Aw 2012. Daarin is bepaald dat aanbestedende diensten voor het plaatsen van overheidsopdrachten gebruik kunnen maken van een procedure van gunning door onderhandelingen voor de aldaar genoemde gevallen. Dat die procedure dan als een op zichzelf staande procedure moet worden beschouwd, kan allereerst worden afgeleid uit het feit dat deze procedure in de genoemde gevallen vooraf moet worden bekendgemaakt door een aankondiging van de opdracht (zie art. 30 lid 1 aanhef Richtlijn 2010/18/EG, geïmplementeerd in art. 2.31 lid 1 sub a Aw 2012). Het feit dat het procedureverloop in een afzonderlijke bepaling gedetailleerd is geregeld, duidt er eveneens op dat het hier om een zelfstandige aanbestedingsprocedure gaat (zie art. 2.31 lid 1 Aw 2012).

7.3.1.2   Een bijzonderheid is vervolgens, dat voor het onderhavige geval een aanvullende regeling is opgenomen in art. 30 lid 1 sub a, 2de alinea Richtlijn 2004/18/EG dat is geïmplementeerd in art. 2:30 lid 2 Aw 2012, luidende, voor zover hier relevant: “Een aanbestedende dienst kan, indien de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, zich voordoen, van de mededeling van een aankondiging van een overheidsopdracht afzien, indien hij bij de onderhandelingsprocedure alleen de inschrijvers betrekt die voldoen aan de criteria, genoemd in afdelingen 2.3.4 tot en met 2.3.6 en die gedurende de voorafgaande openbare procedure of niet-openbare procedure of concurrentiegerichte dialoog inschrijvingen hebben ingediend (…)”. Ook hierin valt niet te lezen dat de onderhandelingsprocedure formeel de voortzetting is van een reeds gestarte aanbestedingsprocedure waarin onaanvaardbare inschrijvingen zijn ingediend. Integendeel, het gebruik van het woord “voorafgaande” duidt er juist op dat die “mislukte” aanbestedingsprocedure dient te worden onderscheiden van de nieuwe procedure van gunning door onderhandelingen. Daarvoor pleit ook dat in art. 2.31 lid 2 Aw 2012 is bepaald dat de aanbestedende dienst weliswaar kan afzien van een aantal van de in die bepaling geregelde procedurestappen, maar dat hij die procedurestappen voor het overige zal moeten doorlopen.
Aldus blijkt dat als deze zaak zich zou afspelen in de context van een Europese aanbestedingsprocedure, de woorden “(…), wordt de procedure vervolgd met (..)” in art. 5.1.3 ARW 2012 niet moeten worden uitgelegd als dat dezelfde procedure wordt voortgezet, maar dat een nieuwe procedure wordt aangevangen. Gelet op het uitgangspunt dat nationale regels zoveel mogelijk richtlijn conform behoren te worden uitgelegd en dat moet worden voorkomen dat eenzelfde regel afhankelijk van het geval (nationaal dan wel Europees) verschillend wordt uitgelegd, is het hof van oordeel dat de kennisgeving van 12 september 2013 moet worden gekwalificeerd als (de start van) een nieuwe zelfstandige aanbestedingsprocedure waarop de Aw 2012 en - gelet op het bepaalde in art. 1.22 Aw 2012 - het ARW 2012 van toepassing zijn.

Ik voeg daar aan toe, dat een nieuwe zelfstandige procedure bijvoorbeeld ook kan blijken uit de omstandigheid, dat (bijvoorbeeld niet ‘geschikt’ gebleken) inschrijvers uit de ‘eerste’ aanbestedingsprocedure (kunnen) wegvallen aangaande de ‘tweede ronde’. In welk verband bijvoorbeeld de ‘eerste’ aanbestedingsrechtelijke ‘voorovereenkomst’ (met alle oorspronkelijke inschrijvers) komt te vervallen.

Ik las daarom bij zo’n ‘overstap’ dan ook altijd een ‘bezwarenperiode’ (‘Alcatel-periode’) in.

Maar hoe in dit geval (inhoudelijk gezien) op H 6 ARW 2012 (en niet op H 5 ARW 2012) kan worden uitgekomen is en blijft voor mij een raadsel.

Qua ‘rechtsbescherming’ zou e.e.a. ook niet uit hoeven maken. Zie namelijk (ARW 2012):

5.29.4    De aanbesteder stelt de tot deelneming aan de onderhandelingen uitgenodigde inschrijvers zo spoedig mogelijk gelijktijdig schriftelijk, in elk geval per fax of elektronisch bericht, in kennis van de beslissingen die zijn genomen op grond van de artikelen 5.29.1 tot en met 5.29.3 en, in voorkomend geval, de beslissing om de opdracht niet te verlenen. Deze mededeling bevat ten minste de gronden van de gunningsbeslissing, waaronder de kenmerken en voordelen van de uitgekozen aanbieding, de naam van de begunstigde en een nauwkeurige omschrijving van de opschortende termijn als bedoeld in artikel 5.30.2. Deze mededeling bevat tevens voor de gevallen als bedoeld in de artikelen 5.4.3 en 5.4.4 de redenen voor zijn beslissing dat de aanbieding niet gelijkwaardig is aan of niet voldoet aan de functionele en prestatie-eisen.

5.30.2    De aanbesteder verleent de opdracht niet eerder dan 20 dagen na de verzenddatum van de mededeling als bedoeld in artikel 5.29.4. Indien de aanbesteder slechts één aanbieding heeft ontvangen, hoeft de termijn van 20 dagen niet in acht te worden genomen.

5.30.3    Indien binnen 20 dagen na de verzenddatum van de mededeling als bedoeld in artikel 5.29.4 een kort geding aanhangig is gemaakt tegen de gunningsbeslissing van de aanbesteder, mag de aanbesteder niet overgaan tot het verlenen van de opdracht, voordat in kort geding vonnis is gewezen.

Maar, het was, zoals hierboven reeds aangehaald, in beginsel (wel) mogelijk om op 12 september 2013 een aanbestedingsprocedure te beginnen waarop het ARW 2005 van toepassing is (hoewel ik de motivering voor afwijking van het ARW 2012 zo ook niet direct voor handen heb).

En artikel 5.33 ARW 2005 gaat (wel) uit van 15 dagen ‘Alcatel-periode’.

Al met al een tijdrovende en kosten verslindende zaak. Waar ligt dat aan? Wellicht (in oorsprong) aan (een gebrek aan) goed ‘ramen’ en goed (schriftelijk) ‘communiceren’? Helaas (wel) vaker het euvel in aanbestedingsprocedures.

Maar ik ken natuurlijk (ook) niet ‘het (hele) dossier’. Wel het (vervelende) gevoel, dat in kwestie niet echt ‘reclame’ voor het ‘aanbestedingsgebeuren’ is/wordt gemaakt…..


dinsdag 1 september 2015

De stoel


Rechtbank Den Haag 5 augustus 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:10016:


5.2.        De voorzieningenrechter stelt voorop dat enige mate van subjectiviteit inherent is aan de beoordeling van kwalitatieve criteria, zoals hier aan de orde. Weliswaar staat dat (enigszins) op gespannen voet met de objectieve beoordelingssystematiek van het aanbestedingsrecht en de daarop toepasselijke beginselen van transparantie en gelijke behandeling, maar dat behoeft – op zichzelf – nog niet mee te brengen dat ook daadwerkelijk sprake is van strijd met dat recht c.q. die beginselen. Van belang is dat (i) het voor een potentiële inschrijver volstrekt duidelijk is wat van hem wordt verwacht, (ii) de inschrijvingen aan de hand van een zo objectief mogelijk systeem worden beoordeeld, en (iii) de gunningsbeslissing zodanig inzichtelijk wordt gemotiveerd dat het voor een afgewezen inschrijver mogelijk is om de wijze waarop de beoordeling heeft plaatsgevonden te toetsen. Voor het overige komt de rechter slechts een beperkte toetsingsvrijheid toe wanneer het aankomt op de beoordeling van een kwalitatief (sub)gunningscriterium. Aan de aangewezen – deskundige – beoordelaars (in dit geval het beoordelingsteam) moet dienaangaande de nodige vrijheid worden gegund. Dat klemt te meer nu van de rechter niet kan worden verlangd dat hij specifieke deskundigheid bezit op het gebied van het onderwerp van de opdracht. Slechts indien sprake is van – procedurele dan wel inhoudelijke – onjuistheden c.q. onduidelijkheden, die zouden kunnen meebrengen dat de gunningsbeslissing niet deugt, is plaats voor ingrijpen door de rechter.

5.3.        Met betrekking tot het in 5.2. onder (iii) genoemde aspect heeft Gatsometer in het kader van vraag 9 Fotokwaliteit-2 gesteld dat het gunningsvoornemen onvoldoende is gemotiveerd, aangezien de foto’s die door de overige inschrijvers zijn ingediend niet aan Gatsometer ter beschikking zijn gesteld, zodat voor haar niet controleerbaar is op grond waarvan de foto’s van de winnaar ‘nog iets scherper en beter belicht’ zijn. Ingevolge het aanbestedingsrecht dient de mededeling van de gunningsbeslissing alle relevante redenen voor die beslissing te bevatten, opdat daartegen doeltreffend beroep kan worden ingesteld. De brief van CVOM van 22 mei 2015 (met bijlagen), waarin het gunningsvoornemen aan Gatsometer bekend is gemaakt, voldoet daar naar voorlopig oordeel aan. In een van de bijlagen worden immers de scores van Gatsometer met betrekking tot het subgunningscriterium Kwaliteit vermeld en worden vervolgens per perceel de totaalscores van Gatsometer afgezet tegen de totaalscores van de winnende inschrijvers. Bovendien wordt de score van Gatsometer in een andere bijlage per subsubgunningscriterium toegelicht en worden daarbij de aspecten genoemd op grond waarvan de foto’s van de winnaar volgens de beoordelaars ‘meerwaarde’ hebben (iets scherper en beter belicht). De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de motivering van de gunningsbeslissing als voldoende moet worden aangemerkt. Dat CVOM de foto’s van de overige inschrijvers niet aan Gatsometer heeft afgegeven maakt het voorgaande niet anders, terwijl de Staat, ARS en CSC bovendien genoegzaam aannemelijk hebben gemaakt dat deze foto’s een bedrijfsvertrouwelijk karakter dragen. Immers, uit de foto’s kunnen belangrijke kwaliteitsbepalende elementen worden afgeleid, welke inzicht kunnen geven in het door een andere inschrijver gebruikte systeem, zoals resolutie, synchronisatie of belichting. Onder die omstandigheden kan van de Staat dan ook niet worden gevergd dat hij deze foto’s aan Gatsometer ter beschikking stelt. Ten overvloede wordt overwogen dat Gatsometer haar stelling dat de foto’s van de andere inschrijvers mogelijk zijn gemanipuleerd in het geheel niet heeft onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.

5.4.        Met betrekking tot vraag 8 Fotokwaliteit-1 heeft Gatsometer zich op het standpunt gesteld dat zij voor de door haar ingediende foto’s net als bij de offerteaanvraag uit mei 2014 de score ‘10’ had moeten behalen. CVOM heeft immers door middel van het antwoord op vraag 3 in de eerste Nota van Inlichtingen bij Gatsometer de verwachting gewekt dat de beoordeling van de foto’s op dezelfde wijze zou plaatsvinden als bij de offerteaanvraag uit mei 2014, aldus Gatsometer, zodat de foto’s in strijd met de vooraf bekend gemaakte criteria zijn beoordeeld. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Uit de enkele mededeling in het antwoord op vraag 3 in de 1e Nota van Inlichtingen heeft Gatsometer als behoorlijk geïnformeerde normaal oplettende inschrijver naar voorlopig oordeel niet mogen afleiden dat zij met de door haar ingediende foto’s op het onderdeel Kwaliteit exact dezelfde score zou behalen als in mei 2014. Dat de beoordeling op dezelfde wijze plaatsvindt als bij de offerteaanvraag in mei 2014 brengt immers niet automatisch mee dat dezelfde foto’s ook dezelfde score opleveren. Zoals duidelijk omschreven in paragraaf 5.4. van de offerteaanvraag van 16 maart 2015 kennen de individuele beoordelaars van het beoordelingsteam een puntenscore per vraag toe, waarna een plenaire sessie zal plaatsvinden, waarbij grote afwijkingen tussen de verschillende beoordelaars kunnen worden besproken en eventueel kunnen worden bijgesteld. In paragraaf 5.6. van de offerteaanvraag van 16 maart 2015 is bovendien vermeld dat het beoordelingsteam uit vijf leden bestaat, terwijl het beoordelingsteam volgens de offerteaanvraag van 16 mei 2014 uit zeven leden bestond. Voorts blijkt uit de beide offerteaanvragen dat ook de samenstelling van het beoordelingsteam is gewijzigd. In 2014 maakten nog twee projectmanagers deel uit van het team en de ‘medewerker adviesbureau specificaties’ is in 2015 vervangen door een ‘zittingsvertegenwoordiger CVOM’. Reeds gelet op deze wijziging in de samenstelling en daarmee de expertise van het beoordelingsteam heeft Gatsometer er naar voorlopig oordeel niet op mogen vertrouwen dat de door haar in 2014 ingediende foto’s in het kader van de onderhavige offerteaanvraag tot dezelfde score zouden leiden. Dat zij dit wel heeft gedaan en haar aanbieding daarop heeft afgestemd, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico dient te komen.

5.5.        Ten slotte heeft Gatsometer nog gesteld dat de beoordeling met betrekking tot vraag 8-1 b) feitelijk onjuist en misplaatst is. Volgens Gatsometer is de contour van het voertuig immers ten minste redelijk zichtbaar en kan van verwarring tussen de letters ‘F’ en ‘P’, gelet op de vormgeving van de letters, geen sprake zijn. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat dergelijke constateringen bij uitstek binnen de beoordelingsvrijheid van het beoordelingsteam vallen, zodat, nu Gatsometer voorshands niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ernstige of klaarblijkelijke fouten in de beoordeling, voor ingrijpen door de voorzieningenrechter geen plaats is. Dat Gatsometer het met het oordeel van het beoordelingsteam niet eens is, leidt niet tot een ander oordeel. Dat de eventuele verwarring tussen de letters door het beoordelingsteam ten onrechte is betrokken bij 8-1 b), zoals Gatsometer heeft gesteld, maakt dit evenmin anders. Uit de brief van 22 mei 2015 blijkt immers dat het beoordelingsteam met betrekking tot vraag 8-1 b) heeft geconstateerd dat het voertuigcontour onvoldoende zichtbaar was en dat de achterlichtconsole en de kentekenplaat overbelicht waren, zodat het beoordelingsteam reeds gelet op deze constateringen op goede gronden tot het oordeel heeft kunnen komen dat aan Gatsometer niet de maximale score op dit onderdeel toekomt.

De stoel”?

Ja. De stoel van de aanbestedende dienst.