Ik
heb mijn bedenkingen bij Advies 198 van de Commissie van Aanbestedingsexperts
d.d. 20 maart 2015:
5.7. Het voorgaande brengt mee dat in het onderhavige geval sprake
is van een nadere afspraak gemaakt tussen twee aanbestedende diensten. Die
nadere afspraak kwalificeert naar het oordeel van de Commissie vervolgens als
een “overeenkomst” - zoals bedoeld in de definitie van het begrip
“overheidsopdracht” in art. 1 lid 2 sub a Richtlijn 2004/18/EG en in art. 1.1
Aw 2012 - tussen twee aanbestedende diensten. Dat twee onderdelen van dezelfde
rechtspersoon geen “overeenkomst” in de zin van het Burgerlijk Wetboek kunnen
sluiten, doet aan het voorgaande oordeel niet af. Het begrip “overeenkomst” in
de hiervoor bedoelde definitie van het begrip “overheidsopdracht” moet in lijn
met de jurisprudentie van het HvJ EU functioneel worden uitgelegd in die zin
dat het tevens afspraken onder bezwarende titel betreft die tussen twee
onderdelen van eenzelfde rechtspersoon zijn gemaakt, ook al zijn die afspraken
niet te kwalificeren als “overeenkomsten” in de zin van het Burgerlijk Wetboek.
Dat de Europese
aanbestedingsregels in het voorkomend geval functioneel (moeten) worden
uitgelegd, akkoord. Maar welke (lijn in de) jurisprudentie van het HvJEU in
verband met het begrip ‘overheidsopdracht’ is (dan) concreet aan de orde?
Wat mij
betreft mag men alles ‘vinden’. Lees feitelijk en praktisch in kwestie: “alles aanbesteden”. Maar een en ander
moet wel (enigszins) aannemelijk en (deugdelijk) gemotiveerd zijn.
Ik
ken namelijk (al dan niet naar analogie) ook HvJEG 25 maart 2010 in zaak C-451/08 (Helmut Müller GmbH):
59 Met zijn derde en vierde vraag, die
samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te
vernemen of het begrip „overheidsopdrachten voor werken” in de zin van artikel
1, lid 2, sub b, van richtlijn 2004/18 vereist dat de aannemer zich direct of
indirect verbindt tot de uitvoering van de betrokken werken en dat de
uitvoering van deze verbintenis in rechte kan worden afgedwongen.
60 Zoals
in de punten 45 en 47 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht,
definieert artikel 1, lid 2, sub a, van richtlijn 2004/18 de overheidsopdracht
voor werken als een overeenkomst onder bezwarende titel. Dit begrip gaat ervan
uit dat de aannemer zich voor een tegenprestatie verbindt tot de bij
overeenkomst omschreven prestatie. Bij het afsluiten van een overheidsopdracht
voor werken verbindt de aannemer zich er dus toe, de betrokken werken uit te
voeren of te laten uitvoeren.
61 Het
is irrelevant of de aannemer de werken met eigen middelen uitvoert dan wel
daartoe onderaannemers inschakelt (zie in die zin reeds aangehaalde arresten
Ordine degli Architetti e.a., punt 90, en Auroux e.a., punt 44).
62 Daar
de uit de opdracht voortvloeiende verbintenissen juridisch bindend zijn, moet
de uitvoering ervan in rechte kunnen worden gevorderd. Bij gebreke van een
unierechtelijke regeling en overeenkomstig het beginsel van de procesautonomie
moet de wijze van uitvoering van deze verbintenissen naar nationaal recht
worden geregeld.
63 Bijgevolg
dient op de derde en de vierde vraag te worden geantwoord dat het begrip
„overheidsopdrachten voor werken” in de zin van artikel 1, lid 2, sub b, van
richtlijn 2004/18 vereist dat de aannemer zich direct of indirect verbindt tot
de uitvoering van de betrokken werken en dat de uitvoering van deze verbintenis
in rechte kan worden afgedwongen op de naar nationaal recht bepaalde wijze.
Het
aanbestedingsrecht veronderstelt (vereist) aldus, dat uit de overheidsopdracht
‘(een) verbintenis (-sen)’ voortvloeit (-en).
Als gevolg
van artikel 6: 1 BW geldt:
Verbintenissen kunnen slechts ontstaan, indien dit uit de wet
voortvloeit.
Ter zake
denkt men bijvoorbeeld aan art. 2: 34a BW (verbintenissen lidmaatschap vereniging),
art. 3: 53 BW (eventuele gevolgen vernietiging), art. 6: 162 BW (onrechtmatige
daad), art. 6: 198 BW (zaakwaarneming), art. 6: 203 BW (onverschuldigde
betaling), art. 6: 212 BW (ongerechtvaardigde verrijking, art. 6: 213 BW
(obligatoire overeenkomst), art. 6: 248 BW (gewoonte en redelijkheid en
billijkheid) en art. 6: 271 BW (hoofdgevolg ontbinding).
In welk
verband ik in onderhavig geval slechts artikel 6: 213 lid 1 BW
aanbestedingsrechtelijk relevant kan vinden:
Een overeenkomst in de zin van deze titel is een meerzijdige
rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een
verbintenis aangaan.
En
rechtshandelingen kunnen alleen verricht worden door natuurlijke personen (die geen
aanbestedende diensten zijn) en door rechtspersonen. Vergelijk art 3: 32 BW jo.
art. 2: 5 BW. En (onderdelen of diensten van) ministeries zijn dat beide niet.
En kan nakoming van de (betreffende) ‘afspraak’ (in kwestie)
in rechte worden gevorderd en afgedwongen?
Het dagvaarden van een (onderdeel van een) ministerie door een
ander (onderdeel van een) ministerie lijkt me ondenkbaar. Men (Staat) kan
zichzelf (Staat) immers niet dagvaarden. Dus de uitvoering van de ‘afspraak’ in
kwestie kan niet in rechte worden gevorderd en afgedwongen.
In welk verband ik (dus) denk, dat in kwestie géén sprake
is/was van een overheidsopdracht (en aanbestedingsplicht).
Ik
kan mij aanbestedingsrechtelijk ook geen “overeenkomsten” anders dan in de zin van het Burgerlijk Wetboek voorstellen.
Overigens lijkt de CvAE (ook) niet te toetsen aan het begrip
‘ondernemer’. Zie daartoe bijvoorbeeld artikel 2 lid 1 sub 5 en sub 10 van
Richtlijn 2014/24/EU:
5. „overheidsopdrachten”: schriftelijke overeenkomsten onder
bezwarende titel die tussen één of meer ondernemers en één of meer
aanbestedende diensten zijn gesloten en betrekking hebben op de uitvoering van
werken, de levering van producten of de verlening van diensten
10. „ondernemer”:
elke natuurlijke of rechtspersoon of openbaar lichaam, of een combinatie van
deze personen en/of lichamen, met inbegrip van alle tijdelijke
samenwerkingsverbanden van ondernemingen, die de uitvoering van werken en/of
een werk, de levering van producten en of het verlenen van diensten op de markt
aanbiedt
De
verwijzing naar artikel 12 lid 4 Richtlijn 2014/24/EU (punt 5.8 Advies) lijkt
mij in het kader van de definitie van de overheidsopdracht niet afdoende.
En
verder zijn ‘digitaliseringswerkzaamheden’ (geen CPV code) en ‘scanningsdiensten’
(CPV code 79999100-4) Bijlage II B diensten. Want ze komen niet voor in Bijlage
II A.
In
welk verband (punt 5.9 Advies):
Het voorgaande betekent
dat op beklaagde in beginsel een aanbestedingsplicht rust ter zake van de
digitaliseringswerkzaamheden. [-]
Door
mij ook betwijfeld wordt.
Het
is me wat, dat “leereffect”……………….