Interessant:
Hof Den Haag 25 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3169:
38. De
omzet van circa € 100 miljoen die met de onderhavige overeenkomst kan worden
behaald is naar het oordeel van het hof zo substantieel, dat een reële
mogelijkheid bestaat dat ondernemingen uit andere lidstaten bij een passende
mate van openbaarheid belangstelling zouden hebben getoond. Daarbij neemt het
hof in aanmerking dat dit bedrag een veelvoud is van de drempelwaarde conform
de Richtlijn concessieovereenkomsten, waarbij volgens de Uniewetgever
buitenlandse belangstelling kan worden verondersteld. Een reële mogelijkheid
van buitenlandse belangstelling is voldoende om een duidelijk
grensoverschrijdend belang aan te nemen. Bij een reële mogelijkheid van
buitenlandse belangstelling kan het achterwege laten van een passende mate van
openbaarheid immers leiden tot een schending van de fundamentele regels van het
VWEU en het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. Exterion heeft
betoogd dat het waarschijnlijk moet zijn dat ondernemingen uit andere lidstaten
bij een marktbevraging belangstelling zouden hebben getoond, maar dat valt niet
uit de rechtspraak van het Hof van Justitie af te leiden.
39. Aan
de andere door het Hof van Justitie genoemde factoren - de technische kenmerken
en de plaats van uitvoering van de opdracht - kunnen in het onderhavige geval
geen aanwijzingen voor of tegen een duidelijk grensoverschrijdend belang worden
ontleend. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie (zie onder meer het
eerder aangehaalde arrest in de zaak Belgacom, r.o. 29) volgt echter dat een
substantieel economisch belang op zichzelf kan volstaan als indicatie van een
duidelijk grensoverschrijdend belang.
40. Zoals
hiervoor is opgemerkt, is voor het aannemen van een duidelijk grensoverschrijdend
belang niet vereist dat gegadigden uit andere lidstaten daadwerkelijk
belangstelling hebben getoond. Het ontbreken van buitenlandse gegadigden bij
andere aanbestedingen van soortgelijke overeenkomsten sluit derhalve niet uit
dat sprake kan zijn van een duidelijk grensoverschrijdend belang. Daarbij komt
dat JCDecaux Nederland, Exterion en de derde grote speler in deze markt in
Nederland, Clear Channel Netherlands B.V., alle drie deel uitmaken van
internationale concerns. (Potentiele) buitenlandse belangstelling kan er ook
uit bestaan dat ondernemingen uit andere lidstaten zich permanent in Nederland
hebben gevestigd, of Nederlandse ondernemingen hebben geacquireerd. Anders dan
de voorzieningenrechter heeft aangenomen, wijst het feit dat JCDecaux Nederland
en niet JCDecaux SA heeft ingeschreven op andere aanbestedingen voor
soortgelijke diensten dus niet zonder meer op het ontbreken van een duidelijk
grensoverschrijdend belang.
41. Op
grond van de voorgaande overwegingen komt het hof tot de conclusie dat het
voorshands aannemelijk is dat de overeenkomst tussen RET Services en Exterion
een duidelijk grensoverschrijdend belang heeft, zodat de eerste grief van
JCDecaux c.s. slaagt en het vonnis van de voorzieningenrechter te dien aanzien
niet in stand kan blijven. […]
Hof Den Bosch 29 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5304:
3.9. Een
duidelijk grensoverschrijdend belang is aanwezig indien ondernemingen uit een
andere lidstaat geïnteresseerd kunnen zijn in de opdracht. Objectieve criteria
die daarop kunnen wijzen zijn het economische belang van de opdracht, de plaats
waar de opdracht wordt uitgevoerd en de technische aspecten ervan, waarbij
dient te worden gelet op de specifieke kenmerken van de betreffende opdracht
(o.m. HvJ EU 6 oktober 2016, ECLI:EU:C:2016: 747). Tevens kan van belang zijn
of in andere lidstaten gevestigde marktdeelnemers werkelijke klachten (geen
schijnklachten) hebben geuit.
De aanwezigheid van een duidelijk grensoverschrijdend
belang dient niet snel te worden aangenomen. Er moeten positieve/concrete
aanwijzingen zijn, die door de partij die zich op het standpunt stelt dat er
sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang moeten worden gesteld en
aannemelijk gemaakt dan wel bewezen.
3.10. Uit de
omstandigheid dat [appellante] , welke vennootschap in Nederland is gevestigd,
een Franse moedermaatschappij heeft, kan naar het oordeel van het hof, anders
dan door [appellante] aangevoerd, niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat
voor de desbetreffende concessies belangstelling vanuit het buitenland bestaat
en dat om die reden een duidelijk grensoverschrijdend belang aanwezig moet
worden geacht. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dit immers niet
meer dan een vennootschapsrechtelijke band tussen twee bedrijven.
Grensoverschrijdende belangstelling kan uit alleen het bestaan van een
dergelijke band niet worden afgeleid. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat
CCH en Exterion, naar [appellante] heeft aangevoerd, ook een link met buitenlandse
ondernemingen hebben. Enkele binding met buitenlandse bedrijven voor wat
betreft het bestuur en/of deelnemingen heeft niet tot gevolg dat interesse van
een in Nederland gevestigde onderneming voor een concessie kan worden
aangemerkt als interesse vanuit het buitenland. Ook op de - naar SEM c.s.
hebben aangevoerd onverplicht gehouden - aanbestedingsprocedure die heeft
geleid tot de oude, in 2010 gesloten concessieovereenkomsten hebben slechts in
Nederland gevestigde ondernemingen ingeschreven. Van klachten van in andere
lidstaten gevestigde marktdeelnemers (waaronder het hof dus niet [appellante]
begrijpt) is niet gebleken.
3.11. [appellante]
heeft aangevoerd (punt 53 memorie van grieven) dat reclameconcessies in de
praktijk veelvuldig worden aanbesteed, zowel in een aantal Nederlandse
gemeenten als in België en Duitsland. Maar daarmee is niet gezegd dat daartoe
(in welke mate dan ook) een aanbestedingsrechtelijke verplichting was, noch dat
voor die aanbestedingen interesse vanuit het buitenland bestond.
3.12. Voorts
wordt overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is
van een duidelijk grensoverschrijdend belang niet zozeer moet worden gekeken
naar de (buitenlandse) marktpartijen die zich al dan niet op de desbetreffende
(internationale) markt begeven (de subjecten), maar veeleer naar de objectieve
aspecten van de opdracht zelf. Aan de hand van de in genoemde uitspraak van het
EU-hof vermelde objectieve criteria (het economisch belang, de plaats van
uitvoering en de technische aspecten van de concessie) dient te worden nagegaan
of ondernemingen uit een andere lidstaat geïnteresseerd kunnen zijn in de
opdracht met die kenmerken.
Als dergelijke objectieve aspecten van de opdracht
heeft [appellante] slechts naar voren gebracht dat de concessieovereenkomsten
een aanzienlijk economisch belang vertegenwoordigen (méér dan de drempelwaarde
van artikel 8 lid 1 van Richtlijn 2014/23/EU) en dat de plaats van uitvoering,
[plaats 8] , nabij de landsgrens ligt (punt 48 inleidende dagvaarding).
Uit eerdergenoemde uitspraak van het EU-hof volgt
evenwel dat het bestaan van een duidelijk grensoverschrijdend belang niet
louter hypothetisch kan worden afgeleid uit bepaalde gegevens die - in
abstracto bezien - daarvoor aanwijzingen zouden kunnen opleveren, maar dat dit
belang op positieve wijze dient te blijken uit de beoordeling - in concreto -
van de opdracht in kwestie. Om een grensoverschrijdend belang te kunnen
aannemen dient [appellante] derhalve ten aanzien van de opdracht voldoende
concrete feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk maken waaruit kan
worden afgeleid dat er daadwerkelijke interesse vanuit het buitenland voor de
opdracht zal zijn.
Door enkel te wijzen op de omvang van het economische
belang van de concessies en op de plaats van uitvoering daarvan, zonder daarbij
uiteen te zetten waarom daaruit de conclusie moet volgen dat ondernemingen uit
een andere lidstaten geïnteresseerd kunnen zijn in de opdracht, heeft
[appellante] dat naar het oordeel van het hof in onvoldoende mate gedaan.
3.13. Bij
het voorgaande neemt het hof in aanmerking dat in 2015, het jaar waarin de in
geding zijnde litigieuze concessieovereenkomsten met CCH en Exterion zijn
gesloten, Richtlijn 2014/23/EU betreffende het plaatsen van
concessieovereenkomsten nog niet in werking was getreden. Mede gelet op de
eisen van de rechtszekerheid is anticipatie op die richtlijn niet aan de orde.
In het bijzonder kan niet worden gezegd - [appellante] heeft dat overigens ook
niet aangevoerd - dat overschrijding van het in artikel 8 lid 1 van die
richtlijn bedoelde drempelbedrag (thans € 5.225.000,- exclusief btw voor de
totale tijdens de looptijd van het contract te behalen omzet) ook ten aanzien
van de reeds in 2015 gesloten overeenkomsten zonder meer tot het oordeel moet
leiden dat sprake is van concessies met een duidelijk grensoverschrijdend
belang.
3.14. Tevens
neemt het hof in aanmerking dat SEM c.s. hebben aangevoerd dat de onderhavige
concessieovereenkomsten geen landelijke dekking hebben, alleen regionaal in en
rond [plaats 8] (niet één van de grootste steden in Nederland), en dat het gaat
om twee losse concessieovereenkomsten voor respectievelijk abri's en
reclame-info-objecten, niet om een concessie voor alle typen van
reclame-exploitatie. Niet aannemelijk is derhalve geworden dat de plaats van
uitvoering van de opdracht een argument oplevert voor de conclusie dat sprake
is van een duidelijk grensoverschrijdend belang.
3.15. Gezien
het voorgaande heeft [appellante] naar het oordeel van het hof niet aannemelijk
gemaakt dat sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang als bedoeld
in artikel 1.7 onder c (oud) Aw 2012. In het licht van het voorgaande is het
economische belang van de concessies daartoe onvoldoende.
Verschil van inzicht? Verschil van (in) eerste aanleg (eisende partij (-en))? Verschil van tientallen miljoenen? Datum arrest ‘Tecnoedi
Costruzioni’? ‘Belgacom’ wordt (ook) niet rechtstreeks genoemd in ‘Tecnoedi
Costruzioni’?