vrijdag 20 oktober 2017

‘Bestanddelen ener overeenkomst’


Ooit leerde ik tijdens mijn studie uit (de ‘Asser-serie’) Verbintenissenrecht, Deel II Algemene leer der overeenkomsten, mr. A.S. Hartkamp, achtste druk, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1989, pag. 66-68:

“78. Men pleegt bij de overeenkomst drie soorten bestanddelen te onderscheiden: die, welke voor haar bestaan onmisbaar zijn (essentialia); die, welke de aard van elke bepaalde overeenkomst gewoonlijk medebrengt en ook zonder uitdrukkelijk beding rechtens daartoe behoren (naturalia); en tenslotte die, welke slechts toevallig aan haar zijn toegevoegd en slechts daarom een onderdeel van de overeenkomst vormen, omdat dit uitdrukkelijk door partijen is bepaald (accidentalia).
[…]

79. Verscheidene wetsbepalingen dwingen er toe de bestanddelen ener overeenkomst op andere wijze in hoofdbestanddelen en nevenbestanddelen te onderscheiden.
               Het onderscheid tussen essentialia, naturalia en accidentalia is eeuwen geleden door de rechtswetenschap ontwikkeld. Het moderne privaatrecht vereist voor de toepassing van verschillende wetsbepalingen het maken van vergelijkbare onderscheidingen tussen hoofdbestanddelen en bijkomende bestanddelen ener overeenkomst, welke onderscheidingen noch met elkaar, noch met die tussen essentialia enerzijds en naturalia en accidentalia anderzijds samenvallen.
[…]”

Ik moest daar weer aan denken bij het lezen van Rechtbank Midden-Nederland 4 oktober 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:5006:


2.6. […] Voorts is er geen sprake van een inhoudelijke wijziging van de opdracht, maar slechts van een verlenging ervan. […]

4.7. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat deze uitzonderingsgrond hier niet van toepassing is. Zij stelt dat het wijzigen van de looptijd van de raamovereenkomst van vier naar vijf jaar een wezenlijke, materiële wijziging is van de reikwijdte van de wederzijdse rechten en verplichtingen onder de raamovereenkomst. Dit geldt volgens [eiseres] in het bijzonder omdat de looptijd van de overeenkomst het belangrijkste economisch voordeel bij de raamovereenkomst is, te weten de vierjarige kans om in een beperkte markt deel te nemen aan minitenders van ProRail. […]

4.9. De voorzieningenrechter stelt vast dat het onderwerp van de raamovereenkomst niet het realiseren van een van tevoren bepaald aantal onderdoorgangen betreft, maar dat deze wordt getypeerd door een beperking van de markt gedurende vier jaar voor partijen die willen meedingen naar opdrachten van ProRail voor het ontwerpen en realiseren van onderdoorgangen onder het spoor. Doordat zij partij zijn bij de raamovereenkomst hebben de raamcontractanten de kans verworven om, met uitsluiting van anderen, een dergelijke opdracht te verwerven gedurende een in de overeenkomst afgebakende periode. Nu de raamovereenkomst in de kern voorziet in een beperking van de markt tot de door middel van de raamovereenkomst bij de TunnelAlliantie betrokken marktpartijen, moet de looptijd van de raamovereenkomst worden aangemerkt als een essentieel deel van de overeenkomst. Het is immers juist die looptijd en het daaraan verbonden verworven recht om met minitenders mee te dingen naar deelopdrachten die de waarde van de opdracht bepaalt. Een verlenging van de looptijd van de raamovereenkomst van vier tot vijf jaar leidt tot een substantieel langduriger beperking van de markt en kan er bovendien toe leiden dat aan het recht om onder de raamovereenkomst mee te dingen naar opdrachten een hogere waarde moet worden toegekend. Een dergelijke verlenging van de looptijd van de raamovereenkomst moet daarom worden beschouwd als een wezenlijke, materiële wijziging als bedoeld in artikel 2.163g lid 1 en 2 Aw 2012. Aan een toetsing van de in lid 3 genoemde omstandigheden behoeft niet te worden toegekomen. In zoverre is de zaak dus een geheel andere dan die voorlag in de door ProRail aangehaalde Q-Buzz zaak (ECLI:NL:CBB:2015:408), waar het een verdere verlenging van een OV-concessie betrof. De kenmerken van die overheidsopdracht verschillen essentieel van de raamovereenkomst in de onderhavige kwestie. Haar beroep op deze uitspraak baat ProRail dan ook niet.

Dat komt (dan) waarschijnlijk door een persoonlijke associatie met ‘wezenlijke’, ‘in de kern voorziet’ en ‘een essentieel deel van de overeenkomst’, die dan blijkbaar op ‘essentialia’ uitkomt.

Maar nu ik daar toch in gedachten ben. En (even) los van hoe er in kwestie geprocedeerd is (‘stellen’, ‘verweren’, ‘aannemelijk maken’ e.d.), het volgende.

De bestanddelen van een overeenkomst zien thans in het privaatrecht bijvoorbeeld op ‘hoofdverplichtingen en nevenverplichtingen / bijkomstige verplichtingen’ en/of op ‘kernbedingen en overige bedingen’ die behoren tot de inhoud van de overeenkomst. Voor een (eventuele) uitleg van een en ander is onder andere de bedoeling van contractpartijen relevant.

Interessant is hier, dat de voorzieningenrechter zich niet richt op de bestanddelen van de overeenkomst. Met het (zie r.o. 4.9.) ‘stelt vast dat het onderwerp van de raamovereenkomst niet het realiseren van een van tevoren bepaald aantal onderdoorgangen betreft, maar dat deze wordt getypeerd door een beperking van de markt gedurende vier jaar voor partijen die willen meedingen naar opdrachten van ProRail voor het ontwerpen en realiseren van onderdoorgangen onder het spoor’ wordt immers feitelijk niet naar de inhoud van de overeenkomst, maar naar het doel en/of de bedoeling van de overeenkomst, gekeken.

Interessant, omdat er ter zake artikel 2.163g lid 2 Aanbestedingswet 2012 (“Een wijziging van een overheidsopdracht is wezenlijk als bedoeld in het eerste lid, indien de overheidsopdracht hierdoor materieel verschilt van de oorspronkelijke opdracht.”) wel alle gelegenheid is, om juist naar (alle aspecten van) de (oorspronkelijk overeengekomen) inhoud van de overeenkomst te kijken. ‘Materieel’ betekent namelijk ook ‘inhoudelijk’.

En zelfs op de ‘eeuwenoude’ manier.

Dat de looptijd van een raamovereenkomst tot de ‘essentialia’ behoort, mag, gelet op de definitie van de raamovereenkomst in artikel 33 lid 1 Richtlijn 2014/24/EU (“Een raamovereenkomst is een overeenkomst tussen één of meer aanbestedende diensten en één of meer ondernemers met het doel voor een bepaalde periode de voorwaarden inzake te gunnen opdrachten vast te leggen, met name wat de prijs en, in voorkomend geval, de beoogde hoeveelheid betreft.”), aangenomen worden.

Immers, zonder ‘voor een bepaalde periode’ (dus) geen raamovereenkomst.

De looptijd van een raamovereenkomst betreft daarmee (dus) ook (‘modern’) een ‘kernbeding’. In welk verband het door eiseres gestelde (zie r.o. 4.7) ‘dat het wijzigen van de looptijd van de raamovereenkomst van vier naar vijf jaar een wezenlijke, materiële wijziging is van de reikwijdte van de wederzijdse rechten en verplichtingen onder de raamovereenkomst’ ook kan worden opgevat.

Betekent dat dan ook, dat in het kader van het leerstuk van de ‘wezenlijke wijzigingen’ ex artikel 2.163g Aanbestedingswet 2012 slechts ‘essentialia’ van belang (kunnen) zijn?

Nee, dat denk ik niet. Het leerstuk van de ‘wezenlijke wijzigingen’ ex artikel 2.163g Aanbestedingswet 2012 kan immers in beginsel ook betrekking hebben op ‘naturalia’ (wanneer bijvoorbeeld ‘de aard’ van de overheidsopdracht van een werk in een dienst wijzigt) en/of op ‘accidentalia’ (wanneer bijvoorbeeld de in de overeenkomst opgenomen kwalitatieve aspecten van de (‘uitdrukkelijk’) gegunde aanbieding/inschrijving wijzigen) en/of op andere ‘aspecten’ (zie voor dat laatste bijvoorbeeld artikel 2.163g lid 3 sub a en d Aanbestedingswet 2012).

Hoewel ‘de opdrachtnemer’ (uit artikel 2.163g lid 3 sub d Aanbestedingswet 2012) in een overeenkomst nog wel als een ‘kernbeding’ kan worden aangemerkt, zal dat voor het bepaalde in artikel 2.163g lid 3 sub a Aanbestedingswet 2012 moeilijk op kunnen gaan.

En dat betekent, dat het leerstuk van de ‘wezenlijke wijzigingen’ ex artikel 2.163g Aanbestedingswet 2012 niet in alle gevallen met slechts de bestanddelen van een overeenkomst kan worden benaderd en ingevuld. Er is namelijk ‘meer’.

Dat ‘meer’ zit in de (voorwaarden, het doel, en de strekking van de) aanbestedingsprocedure die tot de overeenkomst heeft geleid.

In welk verband het in beginsel mogelijk is, dat een rechterlijke beoordeling zich niet richt op de (inhoudelijke) bestanddelen van de overeenkomst en bijvoorbeeld leidt tot het ‘in de kern voorziet in een beperking van de markt tot de door middel van de raamovereenkomst bij de TunnelAlliantie betrokken marktpartijen’.

Dat laat echter naar mijn mening onverlet, dat bij de raamovereenkomst, gelijk overigens bij alle (soorten van) duurovereenkomsten, de looptijd van de overeenkomst tot de ‘essentialia’ behoort, want ‘voor hun bestaan onmisbaar’, en daarom een ‘kernbeding’ is.

En hoewel het inderdaad niet duidelijk is, wat ‘wezenlijk’ en ‘materieel verschilt’ uit artikel 2.163g lid 2 Aanbestedingswet 2012 precies betekent. Een nadere verduidelijking ontbreekt immers in de parlementaire geschiedenis, want Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34 329, nr. 3, pag. 95: “Ingevolge artikel 2.163g, tweede lid, is een wijziging van een overheidsopdracht wezenlijk wanneer deze materieel verschilt van de oorspronkelijke overheidsopdracht.” voegt (namelijk) niks toe.

Zal een wijziging van de ‘essentialia’ of ‘kernbedingen’ van een aanbestede overeenkomst altijd een ‘wezenlijke wijziging’ in de zin van artikel 2.163g Aanbestedingswet 2012 (moeten) betekenen. Anders stelt ‘wezenlijk’ en ‘materieel verschilt’ in artikel 2.163g lid 2 Aanbestedingswet 2012 namelijk per definitie helemaal niks voor. (Als de wijziging van ‘essentialia’ of ‘kernbedingen’ van een overeenkomst al niet zou leiden tot een materieel / inhoudelijk verschil…...)

En is het enerzijds dus vreemd, dat over een niet contractueel opgenomen verlenging van een raamovereenkomst geprocedeerd moet worden. En is het anderzijds ook vreemd, dat in rechte de ‘beperking van de markt’, die het gevolg is van de aanbestedingsprocedure, feitelijk beslissend is, of zou moeten zijn, in het kader van de beoordeling van een niet contractueel opgenomen verlenging van een raamovereenkomst.

Deels aanverwant:





Geen opmerkingen:

Een reactie posten