In aanvulling op een eerdere Blog hieronder (‘Verbazing (EMVI-LP, nieuwe (concept-) Wmo)’):
Inmiddels is het Voorstel van wet Wmo 2015 op 14 januari 2014
aangeboden aan de Tweede Kamer. Zie bijvoorbeeld:
Art. 2.6.4 Wmo 2015:
“1. Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens
de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden laten verrichten.
2. Indien de
levering van een voorziening wordt aanbesteed, gunt het college de
overheidsopdracht op grond van de naar zijn oordeel economisch meest voordelige
inschrijving en maakt in de aankondiging van de overheidsopdracht bekend welke
nadere criteria hij stelt met het oog op de toepassing van het criterium
economisch meest voordelige inschrijving, waarbij in ieder geval het nadere
criterium kwaliteit wordt gesteld.
3. In afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet
2012 kan het college een overheidsopdracht niet enkel op grond van het
criterium de laagste prijs gunnen.”
Memorie van
Toelichting (artikelsgewijs, pag. 133):
“In geval het college het leveren van een voorziening door
een derde (aanbieder) wil doen uitvoeren, zal het college daartoe gewoonlijk
een overeenkomst met die derde sluiten. Afhankelijk van de aard van de levering
of dienst die het college wil inkopen bij een derde en de vraag of het bedrag
van de opdracht het drempelbedrag overschrijdt, zal het college daarbij
rekening hebben te houden met de Aanbestedingswet 2012.
In artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012
is bepaald dat aanbestedende dienst kan gunnen op grond van het criterium de
economisch meest voordelige inschrijving. In afwijking van dit eerste lid
bepaalt het tweede lid van artikel 2.114 van de Aanbestedingswet dat een
aanbestedende dienst alleen kan gunnen op grond van het criterium de laagste
prijs, indien de aanbestedende dienst de toepassing van dit criterium motiveert
in de aanbestedingsstukken. Het komt er daarom kort gezegd op neer dat de
Aanbestedingswet 2012 het gunningscriterium 'economisch meest voordelige
inschrijving' voorschrijft en dat, wanneer de aanbestedende dienst toch
kiest voor het gunningscriterium 'laagste prijs', dit gemotiveerd
moet worden.
Het eerste
lid benadrukt dat wanneer de verlening van een voorziening wordt aanbesteed,
het college de overheidsopdracht op grond van de naar zijn oordeel economisch
meest voordelige inschrijving dient te gunnen en bepaalt vervolgens dat bij het
stellen van nadere criteria ter invulling van het criterium ‘economisch meest
voordeling inschrijving’ in ieder geval het nadere criterium ‘kwaliteit’ wordt
opgenomen. Het tweede lid bepaalt vervolgens dat het college het criterium
‘laagste prijs’ niet mag gebruiken bij de aanbesteding van de verlening van een
voorziening. Dientengevolge is er in dit wetsvoorstel geen gelegenheid gebruik
te maken van de mogelijkheid die artikel 2.114, tweede lid, van de
Aanbestedingswet 2012 biedt om gemotiveerd te kiezen voor het criterium
‘laagste prijs’. Deze opzet waarbij sterk wordt ingezet op het waarborgen van
de kwaliteit van de verlening van een voorziening, doet recht aan hetgeen was
geregeld in artikel 10, derde lid, van de Wmo.”
De Raad van State (Advies 22 november 2013,
no.W13.13.0313/III) lijkt ter zake niets te constateren. Ik wel.
Aanvullend op mijn eerdere opmerkingen in kwestie (zie hieronder,
eerdere Blog):
- Het is voor mij niet te bevatten, dat gemeenten zowel (enerzijds) met
aanzienlijke besparings- / bezuinigingsdoelstellingen worden geconfronteerd,
als (anderzijds) met een EMVI-verplichting. Men denkt ter zake bijvoorbeeld aan
een administratieve lastenverzwaring die een gunning op EMVI ontegenzeggelijk
(overigens voor alle betrokken partijen, aanbestedende dienst en inschrijvers) teweeg
brengt. En aan het gegeven, dat ‘kwaliteit’ ook anderszins (in beginsel zelfs
beter) geborgd kan (moet) worden door middel van bijvoorbeeld de technische
specificaties van de opdracht.
- Artikel 2.6.4 lid 3 Wmo is in strijd met artikel 53 lid 1 Richtlijn
2004/18/EG. Kan ten aanzien van de Aanbestedingswet 2012 bij/met de Wmo 2015 zo
mogelijk nog gedacht worden aan de ‘specialiteitsregel’ lex specialis
derogat legi generali. Met betrekking
tot artikel 53 lid 1 Richtlijn 2004/18/EG gaat een en ander (zeker) niet
op.
- Artikel 2.6.4 lid 3 Wmo is in strijd met (vaste) jurisprudentie van
het (Europese) Hof van Justitie (EG/EU). Men denkt bijvoorbeeld mutatis
mutandis aan het bepaalde in r.o. 40 en 42 van het arrest HvJEG 7 oktober 2004
in zaak C-247/02 (Sintesi SpA/ Autorità
per la Vigilanza sui Lavori Pubblici):
“40 Het feit dat de nationale
wetgever op een abstracte en algemene wijze, één criterium voor de gunning van
overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken vastlegt, ontneemt de
aanbestedende diensten de mogelijkheid om rekening te houden met de aard en de
specificiteit van dergelijke opdrachten – afzonderlijk beschouwd – door voor
elke opdracht het criterium te kiezen dat het meest geschikt is om de vrije
mededinging en op die manier de keuze van de beste aanbieding te verzekeren.
42 Gelet op een en ander moet op de
prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 30, lid 1, van de richtlijn
aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling
die voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken na
openbare of niet-openbare aanbestedingsprocedures, de aanbestedende diensten op
abstracte en algemene wijze verplicht om alleen het criterium van de laagste
prijs te hanteren.”
En, tenslotte, de verwijzing naar het huidige art. 10 lid 3 Wmo in deze
is en blijft minst genomen misleidend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten