vrijdag 23 mei 2014

(Ondeugdelijke) Beoordelingsmethodiek: ‘Gemiddelde prijs’


Een in meerdere opzichten interessant en relevant vonnis voor de praktijk: Rechtbank Den Haag 25 februari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:2965:


1. Met betrekking tot het ‘Grossmann-verweer’ en een 'pro-actieve opstelling'

“4.3.      Onder 1.6 van het Beschrijvend Document 2 staat vermeld dat inschrijvers uiterlijk op 7 oktober 2013 vóór 11.00 uur eventuele tegenstrijdigheden of onvolkomenheden in dat document aan de aanbestedende dienst kenbaar moeten maken. Volgens vaste jurisprudentie brengt het ongebruikt verstrijken van een dergelijke vervaltermijn mee dat hetzij bij de aanbestedende dienst het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de inschrijver een aanspraak niet meer geldend zal maken, hetzij de belangen van de aanbestedende dienst onredelijk zouden worden benadeeld in het geval een inschrijver een aanspraak alsnog geldend zou maken.

4.4.        De voorzieningenrechter is van oordeel dat Xerox zich voldoende pro-actief heeft opgesteld, zoals bedoeld in onderdeel 4.2. Xerox heeft immers in twee inlichtingenronden, vóór 7 oktober 2013, vragen gesteld en opmerkingen gemaakt over delen uit het Beschrijvend Document 2. INHolland stelt op zichzelf terecht dat de vragen en opmerkingen van Xerox in die fase niet specifiek betrekking hebben op het thans geuite bezwaar over de gemiddelde prijs als uitgangspunt bij de beoordeling, maar vaststaat dat Xerox wel melding heeft gemaakt van haar bezwaren tegen de beoordelingsmethodiek in het algemeen en meer specifiek tegen de mogelijkheid dat uiteindelijk moet worden gegund aan een (veel) duurdere inschrijver. Daarbij komt dat Xerox bij e-mail van 17 oktober 2013 in niet mis te verstane bewoordingen heeft geageerd tegen de beoordelingssystematiek waarbij de gemiddelde prijs het hoogst wordt gewaardeerd. Die e-mail is weliswaar verstuurd op een datum na 7 oktober 2013, de vervaldatum uit 1.6 van het Beschrijvend Document 2, maar kan in deze procedure niet zonder meer buiten beschouwing worden gelaten nu de derde Nota van Inlichtingen op 24 oktober 2013 is verstrekt en Xerox onweersproken heeft gesteld dat andere opmerkingen uit de e-mail van 17 oktober 2013 hun weerslag hebben gevonden in die Nota van Inlichtingen. Uit die omstandigheden kan worden afgeleid dat INHolland de klachttermijn heeft verlengd. Het stond INHolland niet vrij om in die situatie op sommige opmerkingen acht te slaan en andere, tegelijkertijd gemaakte opmerkingen zonder reactie terzijde te leggen, zoals zij kennelijk heeft gedaan. Daarbij komt dat er, gelet op het voorgaande, van uit kan worden gegaan dat INHolland ook na 17 oktober 2013 de reële mogelijkheid heeft gehad om naar de bezwaren van Xerox te kijken en eventuele onregelmatigheden in de aanbestedingsstukken te corrigeren. Dat zij dat heeft nagelaten, komt voor haar eigen rekening en risico.

4.5.        INHolland voert voorts nog aan dat Xerox – nadat INHolland de beoordelingssystematiek in stand had gelaten en de aanbestedingsprocedure had voortgezet – zonder protest heeft ingeschreven. Ook die omstandigheid kan niet aan Xerox worden tegengeworpen, nu niet is gebleken dat partijen na 17 oktober 2013 de bezwaren van Xerox nog hebben besproken en INHolland kennelijk op geen enkele wijze op de mail van 17 oktober 2013 heeft gereageerd. Een en ander leidt ertoe dat Xerox haar rechten om te klagen over de beoordelingssystematiek niet heeft verwerkt.”

Hetgeen me, gelet op de concrete omstandigheden van het geval, alleszins aannemelijk en redelijk voorkomt.

Overigens wordt in een ander kort geding dat in deze aanbestedingsprocedure heeft plaatsgevonden, jegens een andere inschrijver door de aanbestedende dienst wel een geslaagd (beroep op het) ‘Grossmann-verweer’ gedaan. Daarbij overwoog de (voorzieningen-) rechter (ook), dat die inschrijver in kwestie niet mocht/kon “meeliften” op vragen van andere inschrijvers (zie r.o. 4.4 van het betreffende vonnis). Dit (overigens) als gevolg van het concreet bepaalde in de aanbestedingsdocumenten. Zie Rechtbank Den Haag 25 februari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:2966:


Het is natuurlijk wel een interessante vraag, of anderszins (überhaupt) kan worden ‘meegelift’ op vragen van andere inschrijvers. Vooralsnog neig ik er naar om die vraag in beginsel ontkennend te beantwoorden en daarmee aldus (in beginsel) uit te gaan van ‘eigen verantwoordelijkheid’ van inschrijvers.

2. Met betrekking tot het transparantiebeginsel en het gunningscriterium

“4.8.      De voorzieningenrechter is van oordeel dat de beoordelingsmethodiek van het subgunningscriterium “commerciële condities” in de aanbestedingsdocumenten duidelijk is omschreven en slechts op één manier kan worden uitgelegd. Uit de tweede Nota van Inlichtingen volgt onmiskenbaar dat de inschrijving met de prijs die het dichtst zit bij de gemiddelde prijs van alle inschrijvingen het hoogste scoort en dat de score vermindert naarmate een inschrijver verder van het gemiddelde aanbiedt, ook indien lager dan de gemiddelde prijs wordt aangeboden. Dat de gemiddelde prijs niet op voorhand bekend is en ook lastig is in te schatten, leidt - wat daar ook van zij - op zichzelf niet tot de conclusie dat de wijze van beoordeling niet transparant is. Ook bij een beoordelingsmethodiek waarbij de hoogste score wordt toegekend aan de laagste aanbieding, is immers op voorhand niet bekend wat die laagste aanbieding zal zijn. Dat gegeven is inherent aan talloze (toegestane) methodieken bij aanbestedingen. Het ontbreken van transparantie met betrekking tot de gemiddelde prijs heeft evenwel tot gevolg - anders dan in geval de laagste prijs het hoogst wordt gewaardeerd - dat een situatie van “irrationele” mededinging ontstaat, nu inschrijvers die hun kansen om de opdracht te verwerven willen behouden zo dicht mogelijk bij de gemiddelde prijs willen aanbieden en dus niet een zo goedkoop mogelijke aanbieding zullen indienen (Gerecht van Eerste Aanleg, 16 september 2013, T-402/06).”

Hetgeen (echter) wellicht een nadere, praktische nuancering doet aanbrengen aan HvJEG 24 januari 2008 in zaak C-532/06 (Lianakis), r.o. 36:


“Volgens de rechtspraak verlangt deze laatste bepaling, gelezen tegen de achtergrond van het in artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/50 neergelegde beginsel van gelijke behandeling van de marktdeelnemers en van de transparantieverplichting die eruit voortvloeit, dat alle elementen die door de aanbestedende dienst in aanmerking worden genomen ter bepaling van de economisch voordeligste aanbieding, alsook het relatieve gewicht van deze criteria, bij de potentiële inschrijvers bekend zijn wanneer deze hun offertes voorbereiden ([-]).”

Het arrest van het Gerecht van Eerste aanleg waarnaar de rechter verwijst is (overigens):


Verder:

“4.10.    Vaststaat dat toepassing van de methode van gemiddelde prijzen kon leiden en heeft geleid tot een situatie waarin, bij een (min of meer) gelijke score op de overige voorwaarden, een aanbieding met een hogere prijs hoger kon scoren dan een goedkopere aanbieding. Hoewel de voorzieningenrechter met INHolland van oordeel is dat een aanbestedende dienst in beginsel kan kiezen welke gunningscriteria hij zal toepassen, wordt die vrijheid beperkt doordat hij enkel criteria kan kiezen die leiden tot gunning aan de economisch meest voordelige inschrijving, namelijk de inschrijving die, van de verschillende ingediende inschrijvingen, de beste verhouding tussen prijs en kwaliteit biedt. Hoewel de economisch meest voordelige inschrijving niet altijd de inschrijving is met de laagste prijs, moet worden vastgesteld dat, wanneer de inschrijvingen wat de overige relevante criteria betreft gelijk zijn, een goedkopere inschrijving noodzakelijkerwijs, vanuit economisch oogpunt, moet worden aangemerkt als voordeliger dan een duurdere aanbieding. De gehanteerde methode van een gemiddelde prijs als uitgangspunt is dan ook niet in overeenstemming met het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Een en ander volgt ook uit het arrest van het Gerecht van Eerste aanleg van 16 september 2013 (T-402/06).”

Hetgeen me alleszins aannemelijk en redelijk voorkomt. Zeker ook in het licht van de jurisprudentie met betrekking tot gunningscriteria zoals vermeld in r.o. 76 van het arrest van het Gerecht (T-402/06) voornoemd, waaronder HvJEU 10 mei 2012 in zaak C-368/10 (Commissie/Nederland) dat op zijn beurt (r.o. 84-88) weer naar ter zake relevante jurisprudentie verwijst.

Overigens begrijp ik het betreffende ‘motief’ van de aanbestedende dienst in kwestie niet (r.o. 4.9):

“In die opvatting is de “ideale” inschrijving het aanbod dat de gemiddelde prijs offreert en daarvoor de beste kwaliteit aanbiedt. Een aanbieder die onder het gemiddelde prijsniveau offreert heeft een prikkel om te beknibbelen op de kwaliteit, hetgeen puntenaftrek rechtvaardigt, en een aanbieder die boven de gemiddelde prijs offreert, acht INHolland te duur, hetgeen eveneens een puntenaftrek rechtvaardigt, aldus INHolland.”

Gaat het daarbij (dan) om een ‘heilig’ geloof in ‘marktwerking’? En (maar) dat (dan) in een (relatief) kleine aanbiedersmarkt? Of gaat het om (onterechte) angst? Of onvoldoende ‘vertrouwen’? In bijvoorbeeld de eigen (technische) specificaties van de opdracht? Of in de ‘markt’?

Een en ander hoeft (echter) in beginsel toch niet (bij voorbaat) nodig te zijn? We kunnen ter zake toch (ook) ‘terugvallen’ op bijvoorbeeld een zorgvuldige raming, contractuele bepalingen, goed contractmanagement en het BW?

M.i. overweegt de rechter dan ook terecht (r.o. 4.12):

“Een en ander leidt tot de conclusie dat de gehanteerde beoordelingssystematiek niet is toegestaan. De stelling van INHolland dat zij de beoordelingsmethodiek bewust heeft gehanteerd met als reden dat zij wenste te voorkomen dat de kwaliteit van de te leveren diensten in het geding komt als wordt gegund aan een inschrijver met een lage prijs, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat doel rechtvaardigt de methodiek niet en INHolland heeft niet weersproken dat genoemd doel ook op andere manieren had kunnen worden bereikt.”

3. Met betrekking tot ‘maatschappelijke waarde’

“4.11.    [-] Bovendien heeft INHolland niet weersproken dat zij niet (volledig) privaat wordt gefinancierd, zodat ook voor het onderhavige geval geldt dat op de aanbestedende dienst de plicht rustte om verantwoord met overheidsgeld om te gaan en dat de aanbestedende dienst zorg moest dragen voor het leveren van zoveel mogelijk maatschappelijke waarde voor de publieke middelen.”

Waarbij het aldus ter zake de ‘maatschappelijke waarde’ ex artikel 1.4 lid 2 Aanbestedingswet 2012 terecht (zie immers ook r.o. 4.10 van het vonnis) gaat om ‘de beste verhouding tussen prijs en kwaliteit’. Zie daartoe bijvoorbeeld ook:


Tenslotte betreffen in onderhavig verband relevante (oudere) uitspraken:

HvJEG 28 maart 1985 in zaak C-274/83 (Commissie/Italiaanse Republiek):


En:

Rechtbank Breda 20 december 2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:BC2364:


Geen opmerkingen:

Een reactie posten