dinsdag 25 augustus 2015

Gelijkwaardig (-heidbeginsel)


Artikel 2.96 lid 2 Aanbestedingswet 2012:

Een aanbestedende dienst aanvaardt gelijkwaardige certificaten van in andere lidstaten van de Europese Unie gevestigde instanties. Een aanbestedende dienst aanvaardt eveneens andere bewijzen inzake gelijkwaardige maatregelen op het gebied van de kwaliteitsbewaking.

Rechtbank Limburg 24 juli 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:6346:


4.3.        Het gelijkwaardigheidbeginsel houdt in dat van een gestelde geschiktheids- (of prestatie-)eis mag worden afgeweken mits voorzien wordt in alternatieve maatregelen die leiden tot een niveau dat vergelijkbaar is aan het kwaliteitsniveau dat met de eis wordt beoogd. Het niveau van het kwaliteitsmanagementsysteem van Mpluz hoeft dus niet hetzelfde c.q. gelijk te zijn als de norm ISO 9001:2008 die is voorgeschreven in de aanbestedingsleidraad (zoals gewijzigd bij de nota van inlichtingen), maar de genomen maatregelen moeten een vergelijkbaar niveau bewerkstelligen.

4.4.        De voorzieningenrechter merkt op dat Boro ervan uitgaat dat artikel 2:96 Aw 2012 en dan met name lid 2 tweede hoofdzin, direct van toepassing is, terwijl AZM ervan uitgaat dat de zinsnede “of gelijkwaardig” in vraag 4.1.5. in de aanbestedingsleidraad is blijven staan, na het schrappen van het ISO 13485 certificaat bij nota van inlichtingen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor de beoordeling niet relevant is of het wel of niet in de leidraad is opgenomen. Reeds uit de wet vloeit voort dat bewijs van gelijkwaardige maatregelen door AZM moeten worden aanvaard. Gesteld noch gebleken is dat het AZM het oog heeft op iets anders dan met artikel 2:96 Aw 2012 is beoogd.

4.5.        De voorzieningenrechter stelt vast dat in de aanbestedingsleidraad geen expliciete procedure is opgenomen voor het beoordelen van gelijkwaardigheid, zodat de wijze van beoordelen en het oordeel aan het AZM is, tenzij er aanwijzingen zijn in de wet- of regelgeving dan wel de jurisprudentie dat een dergelijke beoordeling door de aanbestedende dienst uitbesteed moet worden. De Aanbestedingswet 2012, noch de onderliggende Europese richtlijn (RL 2004/18/EG inzake de coördinatie van de procedures voor plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten) schrijven voor dat het gelijkwaardigheidsoordeel door een derde - onafhankelijke en in casu certificerende instantie - moet worden gegeven. Ook uit de (aangehaalde) jurisprudentie is dergelijke regel niet af te leiden.

4.6.        Voor zover Boro zich op het standpunt stelt dat uit de norm ISO 9001:2008 voortvloeit dat gelijkwaardigheid, als hiervoor bedoeld, alléén door een ISO-certificerende instantie, althans door een externe terzake gecertificeerde, althans deskundige partij, zou kunnen worden vastgesteld, is daarvan in de overgelegde stukken voor zover die betrekking hebben op de ISO 9001:2008 norm of de website van ISO niet gebleken. Ook anderszins is daarvan niet gebleken.

4.7.        Dat de interne beoordelaar gecertificeerd zou moeten zijn, is, voor zover dat is gesteld door Boro, niet, althans niet toereikend onderbouwd. Omdat Boro heeft nagelaten in de inlichtingenfase vragen te stellen over de te volgen procedure, kan de voorzieningenrechter niet anders dan oordelen dat het AZM heeft gehandeld volgens de spelregels en kon en mocht zij de heer [naam senior inkoper] (hierna: [naam senior inkoper] ), senior inkoper van de afdeling inkoop/ICT, en primair contactpersoon en verantwoordelijke in het kader van deze aanbesteding met kennis van zaken, deze beoordeling in beginsel laten uitvoeren. Overigens is ook niet met zoveel woorden gesteld en ook niet gebleken dat [naam senior inkoper] niet beschikt over de noodzakelijke kennis.

4.8.        Boro stelt dat Mpluz geen externe audit kent, zoals volgens haar vereist is in het kader van het verkrijgen van een ISO:9001:2008 certificaat, zodat van gelijkwaardigheid van het systeem van Mpluz daarom geen sprake kan zijn. De voorzieningenrechter kan Boro daarin niet volgen. Uit de overgelegde stukken blijkt allereerst niet dat een externe audit per se moet worden uitgevoerd en ook niet dat deze dan moet worden verricht door een externe auditor. Ook auditing door bijvoorbeeld klanten behoort blijkens de overgelegde passage van de website van ISO tot de mogelijkheden.

4.9.        Boro stelt voorts dat het kwaliteitsmanagementsysteem van Mpluz nooit met deze snelheid op gelijkwaardigheid juist kan zijn beoordeeld en dat een en ander ook blijkt uit het feit dat door AZM nadere informatie is opgevraagd. Boro stelt dat de stukken dus niet toereikend waren en dat Mpluz niet bij eerste gelegenheid het bewijs van gelijkwaardigheid heeft geleverd en dat daarom de inschrijving alsnog terzijde moet worden gelegd. De voorzieningenrechter stelt vast dat het AZM in het midden heeft gelaten hoe het kwaliteitsmanagement inzake (interne) audits precies is vormgegeven, omdat zij - terecht en ook overigens niet door Boro aan de orde gesteld - geen bedrijfsgevoelige informatie kan en mag prijsgeven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat AZM voldoende aannemelijk heeft gemaakt - en meer wordt van het AZM in het kader van een kort gedingprocedure ook niet verlangd - dat Mpluz heeft aangetoond dat haar werkprocessen zijn geborgd in het kader van patiëntenzorg op een vergelijkbaar niveau als de ISO 9001:2008 norm vereist. Daartoe zijn naast de ‘management letter’ en het handboek ook een tweetal procesbeschrijvingen (werkproces klant incident en werkproces service escalatie) beoordeeld, waarbij het systeem met de voor patiëntenzorg en patiëntenveiligheid belangrijkste aspecten van de ISO 9001 norm zijn vergeleken, en kennis is genomen van een tweetal in de management letter aangekondigde verklaringen van derden. Niet betwist is dat deze stukken binnen de eerste gestelde termijn zijn aangeleverd door Mpluz. Niet valt in te zien waarom deze stukken niet op een termijn van enkele dagen zouden kunnen worden beoordeeld door een terzake deskundige en niet aannemelijk is geworden dat of waarom de stukken ontoereikend zouden zijn. Het AZM kan zonder meer gevolgd worden in haar benadering dat om een ISO 9001:2008 certificaat te verkrijgen in ieder geval drie maanden gewerkt moet worden naar die norm en dat Mpluz op die wijze presteert. Dat de instantie die Mpluz daarin begeleidt op 10 juni 2015 heeft verklaard dat dergelijke certificering voor 31 juli 2015 verwacht werd (en ook overigens is verkregen, zoals na tweede consultatie van Mpluz ten behoeve van de voorbereiding van dit kort geding is gebleken) bevestigt de eigen conclusie van het AZM op basis van de management letter, het handboek en de werkprocessen dat gewerkt wordt gelijkwaardig aan de ISO 9001:2008 norm. Voor zover Boro betoogt dat Mpluz niet op de datum van inschrijving voldeed aan de gelijkwaardigheidseis, heeft zij niet betwist, althans onvoldoende onderbouwd weersproken dat Mpluz een ISO certificatietraject was gestart en in ieder geval reeds voor 6 mei 2015 volgens de haar begeleidende instantie, die geaccrediteerd is, conform de norm werkte.

4.10.      Boro heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het kwaliteitsmanagementsysteem van Mpluz niet aan de gelijkwaardigheidseis voldoet, evenmin is Boro erin geslaagd aannemelijk te maken dat het AZM niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht bij de beoordeling van de door Mpluz in het kader van de Eigen Verklaring overgelegde bescheiden. Voor zover Boro heeft willen betogen dat het AZM onvoldoende transparantie heeft betracht inzake de wijze van beoordelen en de beoordeling van de door Mpluz aangebrachte stukken, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onderbouwd wat het AZM dan wel of meer had moeten doen, gelet overigens op haar wettelijke plicht om vertrouwelijke informatie niet openbaar te maken.

Gerechtshof Den Bosch 14 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2666:


3.10       Het hof verwerpt de stelling dat het door [bouwbedrijf B] overgelegde certificaat niet zou voldoen omdat Aquatest geen bevoegdheid heeft een VCA-certificaat uit te geven. Waar het om gaat is of het door [bouwbedrijf B] gehanteerde veiligheidssysteem (met het daarbij behorende certificaat) gelijkwaardig is aan het veiligheidssysteem met het daaraan gekoppelde VCA-certificaat, zodat het feit dat het alternatieve certificaat is verstrekt door een instantie die geen VCA-certificaten mag uitgeven niet beslissend is. Verder kan uit de opmerkingen van SSVV en Bouwend Nederland, gelet op het rapport van Complan, niet worden afgeleid dat het VGM handboek dat door [bouwbedrijf B] wordt gehanteerd zodanig afwijkt van de in het kader van het VCA-certificaat gehanteerde regels dat dit handboek onvoldoende is. Weliswaar heeft [veiligheidsdeskundige] meegedeeld dat het VGM-handboek niet gelijkwaardig is aan het VCA-handboek, maar daartegenover staat de mededeling van Complan dat wel van gelijkwaardigheid sprake is. De stelling van [bouwbedrijf A] dat geen audits plaatsvinden is door [stichting], gesteund door het rapport van Complan, uitdrukkelijk bestreden, en door [bouwbedrijf A] niet nader onderbouwd. Door [medewerker van SSVV] wordt voorts opgemerkt dat een VCA certificaat alleen kan worden verkregen en behouden als alle operationele medewerkers in het bezit zijn van een diploma Basisveiligheid VCA of een diploma Veiligheid voor Operationeel Leidinggevenden VCA; uit het rapport van Complan (blad 2) kan worden opgemaakt dat aan dit vereiste wordt voldaan, zij het dat voor Complan de certificaten niet beschikbaar waren. Echter, uit het feit dat aan [bouwbedrijf B] een maand later (in augustus 2014) een VCA**-certificaat is uitgereikt (zoals tijdens de zitting is gebleken) acht het hof het aannemelijk dat ook al ten tijde van de aanbestedingsprocedure over deze diploma's werd beschikt, en daarnaast ook in het algemeen werd voldaan aan de VCA-vereisten.

3.11       Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [bouwbedrijf A] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [bouwbedrijf B] niet beschikte over een veiligheidssysteem dat overeenkwam met het veiligheidssysteem waaraan het VCA-certificaat is verbonden. Voor verdergaand onderzoek is in dit kort geding geen plaats. Dit leidt ertoe dat de vordering van [bouwbedrijf A] moet worden afgewezen.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 mei 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3493:


2.3.        Van Wijlen voert aan dat de gemeente niet in staat is om die toets uit te voeren. De voorzieningenrechter stelt echter voorop dat de regeling van artikel 2.96 lid 2 Aw meebrengt dat de gelijkwaardigheidstoets door de aanbestedende dienst wordt uitgevoerd. Waar er in het bestek wordt gevraagd om een ‘VCA*-certificaat of gelijkwaardig’, gaat het om de vraag of het veiligheidszorgsysteem van het bedrijf van de inschrijvende gegadigde voorziet in maatregelen die gericht zijn op de directe beheersing van veiligheid, gezondheid en milieu tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden op de werkvloer. Diepgaande technische kennis lijkt niet vereist te zijn om deze vraag te kunnen beantwoorden. De gemeente voert aan dat zij bij het uitvoeren van de gelijkwaardigheidstoets gebruik heeft gemaakt van de kennis van het Inkoopbureau West-Brabant, dat haar bij deze aanbesteding begeleidt en ervaring heeft met het uitvoeren van gelijkwaardigheidstoetsen zoals de onderhavige. Deze stelling komt de voorzieningenrechter steekhoudend voor. Derhalve is niet gebleken dat het voor de gemeente onmogelijk is om de toets aan de VCA*-checklist zelf uit te voeren.

2.4.        Door Verschoor is overgelegd: een bedrijfshandboek, een VCA-handboek en de nog geldige VCA-diploma’s van diverse medewerkers. Het VCA-handboek dateert van maart 2015. Van Wijlen voert aan dat dit VCA-handboek waarschijnlijk van een latere datum is dan 2 maart 2015 en daarom niet mag dienen als onderbouwing van het standpunt dat het bedrijf van Verschoor op 2 maart 2015 aan VCA*-gelijkwaardige maatregelen had getroffen. Verschoor voert aan dat zij het VCA-handboek ten behoeve van de verstrekking aan de gemeente, naast een inhoudsopgave, een nieuw voorblad heeft gegeven met de aanduiding 'maart 2015’ om aan te geven dat dit handboek de meest recente en actuele beschrijving van de veiligheidszorgmaatregelen in haar bedrijf bevat. Deze uitleg komt de voorzieningenrechter niet onaannemelijk voor en brengt mee dat het VCA-handboek een beschrijving van de op 2 maart 2015 geldende bedrijfsprocessen bevat. Daar komt bij dat het niet erg waarschijnlijk is dat Verschoor het handboek inhoudelijk zou hebben gewijzigd in de korte periode van twee dagen die zij had tussen het opvragen van de stukken door de gemeente en de uiterste inzendtermijn van die stukken. Om die redenen mag het handboek dienen als bewijs van de geldende veiligheidsmaatregelen per 2 maart 2015.

2.5.        Van Wijlen betwist op zichzelf niet dat uit de door Verschoor aan de gemeente verstrekte stukken blijkt dat de beschreven veiligheidszorgprocessen voldoen aan de eisen van de VCA*-mustvragen. Uit de overgelegde handboeken en veiligheidsdiploma’s volgt dat Verschoor in staat is te werken aan de hand van erkende veiligheidszorgprocessen. Van Wijlen werpt de vraag op of bij Verschoor in de praktijk ook daadwerkelijk aan de hand van die processen wordt gewerkt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had deze vraag evenzeer kunnen worden gesteld indien Verschoor een geldig VCA*-certificaat had gehad, zodat aan deze vraag voorbij zal worden gegaan.

2.6.        Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat de gemeente, de bescheiden van Verschoor volledig toetsend aan de VCA*-mustvragen, tot de conclusie heeft kunnen komen dat Verschoor op 2 maart 2015 in haar bedrijfsvoering aan het VCA*-certificaat gelijkwaardige maatregelen had getroffen. Niet is gebleken dat de inschrijving van Verschoor moet worden uitgesloten wegens het niet voldoen aan de eis ‘VCA*-certificaat of gelijkwaardig’.

Lijkt me (een) duidelijk (-e lijn).


Geen opmerkingen:

Een reactie posten