Artikel 2.96 lid 2 Aanbestedingswet 2012:
Een aanbestedende dienst aanvaardt gelijkwaardige
certificaten van in andere lidstaten van de Europese Unie gevestigde
instanties. Een aanbestedende dienst aanvaardt eveneens andere bewijzen inzake
gelijkwaardige maatregelen op het gebied van de kwaliteitsbewaking.
Rechtbank Limburg 24 juli 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:6346:
4.3. Het
gelijkwaardigheidbeginsel houdt in dat van een gestelde geschiktheids- (of
prestatie-)eis mag worden afgeweken mits voorzien wordt in alternatieve
maatregelen die leiden tot een niveau dat vergelijkbaar is aan het
kwaliteitsniveau dat met de eis wordt beoogd. Het niveau van het
kwaliteitsmanagementsysteem van Mpluz hoeft dus niet hetzelfde c.q. gelijk te
zijn als de norm ISO 9001:2008 die is voorgeschreven in de
aanbestedingsleidraad (zoals gewijzigd bij de nota van inlichtingen), maar de
genomen maatregelen moeten een vergelijkbaar niveau bewerkstelligen.
4.4. De
voorzieningenrechter merkt op dat Boro ervan uitgaat dat artikel 2:96 Aw 2012
en dan met name lid 2 tweede hoofdzin, direct van toepassing is, terwijl AZM
ervan uitgaat dat de zinsnede “of gelijkwaardig” in vraag 4.1.5. in de
aanbestedingsleidraad is blijven staan, na het schrappen van het ISO 13485
certificaat bij nota van inlichtingen. De voorzieningenrechter is van oordeel
dat voor de beoordeling niet relevant is of het wel of niet in de leidraad is
opgenomen. Reeds uit de wet vloeit voort dat bewijs van gelijkwaardige
maatregelen door AZM moeten worden aanvaard. Gesteld noch gebleken is dat het
AZM het oog heeft op iets anders dan met artikel 2:96 Aw 2012 is beoogd.
4.5. De
voorzieningenrechter stelt vast dat in de aanbestedingsleidraad geen expliciete
procedure is opgenomen voor het beoordelen van gelijkwaardigheid, zodat de
wijze van beoordelen en het oordeel aan het AZM is, tenzij er aanwijzingen zijn
in de wet- of regelgeving dan wel de jurisprudentie dat een dergelijke
beoordeling door de aanbestedende dienst uitbesteed moet worden. De
Aanbestedingswet 2012, noch de onderliggende Europese richtlijn (RL 2004/18/EG
inzake de coördinatie van de procedures voor plaatsen van overheidsopdrachten
voor werken, leveringen en diensten) schrijven voor dat het
gelijkwaardigheidsoordeel door een derde - onafhankelijke en in casu
certificerende instantie - moet worden gegeven. Ook uit de (aangehaalde)
jurisprudentie is dergelijke regel niet af te leiden.
4.6. Voor
zover Boro zich op het standpunt stelt dat uit de norm ISO 9001:2008
voortvloeit dat gelijkwaardigheid, als hiervoor bedoeld, alléén door een
ISO-certificerende instantie, althans door een externe terzake gecertificeerde,
althans deskundige partij, zou kunnen worden vastgesteld, is daarvan in de
overgelegde stukken voor zover die betrekking hebben op de ISO 9001:2008 norm
of de website van ISO niet gebleken. Ook anderszins is daarvan niet gebleken.
4.7. Dat
de interne beoordelaar gecertificeerd zou moeten zijn, is, voor zover dat is
gesteld door Boro, niet, althans niet toereikend onderbouwd. Omdat Boro heeft
nagelaten in de inlichtingenfase vragen te stellen over de te volgen procedure,
kan de voorzieningenrechter niet anders dan oordelen dat het AZM heeft
gehandeld volgens de spelregels en kon en mocht zij de heer [naam senior
inkoper] (hierna: [naam senior inkoper] ), senior inkoper van de afdeling
inkoop/ICT, en primair contactpersoon en verantwoordelijke in het kader van
deze aanbesteding met kennis van zaken, deze beoordeling in beginsel laten
uitvoeren. Overigens is ook niet met zoveel woorden gesteld en ook niet
gebleken dat [naam senior inkoper] niet beschikt over de noodzakelijke kennis.
4.8. Boro
stelt dat Mpluz geen externe audit kent, zoals volgens haar vereist is in het
kader van het verkrijgen van een ISO:9001:2008 certificaat, zodat van
gelijkwaardigheid van het systeem van Mpluz daarom geen sprake kan zijn. De
voorzieningenrechter kan Boro daarin niet volgen. Uit de overgelegde stukken
blijkt allereerst niet dat een externe audit per se moet worden uitgevoerd en
ook niet dat deze dan moet worden verricht door een externe auditor. Ook
auditing door bijvoorbeeld klanten behoort blijkens de overgelegde passage van
de website van ISO tot de mogelijkheden.
4.9. Boro
stelt voorts dat het kwaliteitsmanagementsysteem van Mpluz nooit met deze
snelheid op gelijkwaardigheid juist kan zijn beoordeeld en dat een en ander ook
blijkt uit het feit dat door AZM nadere informatie is opgevraagd. Boro stelt
dat de stukken dus niet toereikend waren en dat Mpluz niet bij eerste
gelegenheid het bewijs van gelijkwaardigheid heeft geleverd en dat daarom de
inschrijving alsnog terzijde moet worden gelegd. De voorzieningenrechter stelt
vast dat het AZM in het midden heeft gelaten hoe het kwaliteitsmanagement
inzake (interne) audits precies is vormgegeven, omdat zij - terecht en ook
overigens niet door Boro aan de orde gesteld - geen bedrijfsgevoelige
informatie kan en mag prijsgeven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat
AZM voldoende aannemelijk heeft gemaakt - en meer wordt van het AZM in het
kader van een kort gedingprocedure ook niet verlangd - dat Mpluz heeft
aangetoond dat haar werkprocessen zijn geborgd in het kader van patiëntenzorg
op een vergelijkbaar niveau als de ISO 9001:2008 norm vereist. Daartoe zijn
naast de ‘management letter’ en het handboek ook een tweetal
procesbeschrijvingen (werkproces klant incident en werkproces service
escalatie) beoordeeld, waarbij het systeem met de voor patiëntenzorg en
patiëntenveiligheid belangrijkste aspecten van de ISO 9001 norm zijn
vergeleken, en kennis is genomen van een tweetal in de management letter
aangekondigde verklaringen van derden. Niet betwist is dat deze stukken binnen
de eerste gestelde termijn zijn aangeleverd door Mpluz. Niet valt in te zien
waarom deze stukken niet op een termijn van enkele dagen zouden kunnen worden
beoordeeld door een terzake deskundige en niet aannemelijk is geworden dat of
waarom de stukken ontoereikend zouden zijn. Het AZM kan zonder meer gevolgd
worden in haar benadering dat om een ISO 9001:2008 certificaat te verkrijgen in
ieder geval drie maanden gewerkt moet worden naar die norm en dat Mpluz op die
wijze presteert. Dat de instantie die Mpluz daarin begeleidt op 10 juni 2015
heeft verklaard dat dergelijke certificering voor 31 juli 2015 verwacht werd
(en ook overigens is verkregen, zoals na tweede consultatie van Mpluz ten
behoeve van de voorbereiding van dit kort geding is gebleken) bevestigt de
eigen conclusie van het AZM op basis van de management letter, het handboek en
de werkprocessen dat gewerkt wordt gelijkwaardig aan de ISO 9001:2008 norm. Voor
zover Boro betoogt dat Mpluz niet op de datum van inschrijving voldeed aan de
gelijkwaardigheidseis, heeft zij niet betwist, althans onvoldoende onderbouwd
weersproken dat Mpluz een ISO certificatietraject was gestart en in ieder geval
reeds voor 6 mei 2015 volgens de haar begeleidende instantie, die
geaccrediteerd is, conform de norm werkte.
4.10. Boro
heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het
kwaliteitsmanagementsysteem van Mpluz niet aan de gelijkwaardigheidseis
voldoet, evenmin is Boro erin geslaagd aannemelijk te maken dat het AZM niet de
vereiste zorgvuldigheid heeft betracht bij de beoordeling van de door Mpluz in
het kader van de Eigen Verklaring overgelegde bescheiden. Voor zover Boro heeft
willen betogen dat het AZM onvoldoende transparantie heeft betracht inzake de
wijze van beoordelen en de beoordeling van de door Mpluz aangebrachte stukken,
is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onderbouwd wat het AZM dan
wel of meer had moeten doen, gelet overigens op haar wettelijke plicht om
vertrouwelijke informatie niet openbaar te maken.
Gerechtshof Den Bosch 14 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2666:
3.10 Het
hof verwerpt de stelling dat het door [bouwbedrijf B] overgelegde certificaat
niet zou voldoen omdat Aquatest geen bevoegdheid heeft een VCA-certificaat uit
te geven. Waar het om gaat is of het door [bouwbedrijf B] gehanteerde
veiligheidssysteem (met het daarbij behorende certificaat) gelijkwaardig is aan
het veiligheidssysteem met het daaraan gekoppelde VCA-certificaat, zodat het
feit dat het alternatieve certificaat is verstrekt door een instantie die geen
VCA-certificaten mag uitgeven niet beslissend is. Verder kan uit de opmerkingen
van SSVV en Bouwend Nederland, gelet op het rapport van Complan, niet worden
afgeleid dat het VGM handboek dat door [bouwbedrijf B] wordt gehanteerd zodanig
afwijkt van de in het kader van het VCA-certificaat gehanteerde regels dat dit
handboek onvoldoende is. Weliswaar heeft [veiligheidsdeskundige] meegedeeld dat
het VGM-handboek niet gelijkwaardig is aan het VCA-handboek, maar daartegenover
staat de mededeling van Complan dat wel van gelijkwaardigheid sprake is. De
stelling van [bouwbedrijf A] dat geen audits plaatsvinden is door [stichting],
gesteund door het rapport van Complan, uitdrukkelijk bestreden, en door
[bouwbedrijf A] niet nader onderbouwd. Door [medewerker van SSVV] wordt voorts
opgemerkt dat een VCA certificaat alleen kan worden verkregen en behouden als
alle operationele medewerkers in het bezit zijn van een diploma Basisveiligheid
VCA of een diploma Veiligheid voor Operationeel Leidinggevenden VCA; uit het
rapport van Complan (blad 2) kan worden opgemaakt dat aan dit vereiste wordt
voldaan, zij het dat voor Complan de certificaten niet beschikbaar waren.
Echter, uit het feit dat aan [bouwbedrijf B] een maand later (in augustus 2014)
een VCA**-certificaat is uitgereikt (zoals tijdens de zitting is gebleken) acht
het hof het aannemelijk dat ook al ten tijde van de aanbestedingsprocedure over
deze diploma's werd beschikt, en daarnaast ook in het algemeen werd voldaan aan
de VCA-vereisten.
3.11 Het
voorgaande leidt tot de conclusie dat [bouwbedrijf A] niet aannemelijk heeft
gemaakt dat [bouwbedrijf B] niet beschikte over een veiligheidssysteem dat
overeenkwam met het veiligheidssysteem waaraan het VCA-certificaat is
verbonden. Voor verdergaand onderzoek is in dit kort geding geen plaats. Dit
leidt ertoe dat de vordering van [bouwbedrijf A] moet worden afgewezen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 mei 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3493:
2.3. Van
Wijlen voert aan dat de gemeente niet in staat is om die toets uit te voeren.
De voorzieningenrechter stelt echter voorop dat de regeling van artikel 2.96
lid 2 Aw meebrengt dat de gelijkwaardigheidstoets door de aanbestedende dienst
wordt uitgevoerd. Waar er in het bestek wordt gevraagd om een ‘VCA*-certificaat
of gelijkwaardig’, gaat het om de vraag of het veiligheidszorgsysteem van het
bedrijf van de inschrijvende gegadigde voorziet in maatregelen die gericht zijn
op de directe beheersing van veiligheid, gezondheid en milieu tijdens het
uitvoeren van de werkzaamheden op de werkvloer. Diepgaande technische kennis
lijkt niet vereist te zijn om deze vraag te kunnen beantwoorden. De gemeente
voert aan dat zij bij het uitvoeren van de gelijkwaardigheidstoets gebruik
heeft gemaakt van de kennis van het Inkoopbureau West-Brabant, dat haar bij
deze aanbesteding begeleidt en ervaring heeft met het uitvoeren van
gelijkwaardigheidstoetsen zoals de onderhavige. Deze stelling komt de
voorzieningenrechter steekhoudend voor. Derhalve is niet gebleken dat het voor
de gemeente onmogelijk is om de toets aan de VCA*-checklist zelf uit te voeren.
2.4. Door
Verschoor is overgelegd: een bedrijfshandboek, een VCA-handboek en de nog
geldige VCA-diploma’s van diverse medewerkers. Het VCA-handboek dateert van
maart 2015. Van Wijlen voert aan dat dit VCA-handboek waarschijnlijk van een
latere datum is dan 2 maart 2015 en daarom niet mag dienen als onderbouwing van
het standpunt dat het bedrijf van Verschoor op 2 maart 2015 aan
VCA*-gelijkwaardige maatregelen had getroffen. Verschoor voert aan dat zij het
VCA-handboek ten behoeve van de verstrekking aan de gemeente, naast een
inhoudsopgave, een nieuw voorblad heeft gegeven met de aanduiding 'maart 2015’
om aan te geven dat dit handboek de meest recente en actuele beschrijving van
de veiligheidszorgmaatregelen in haar bedrijf bevat. Deze uitleg komt de
voorzieningenrechter niet onaannemelijk voor en brengt mee dat het VCA-handboek
een beschrijving van de op 2 maart 2015 geldende bedrijfsprocessen bevat. Daar
komt bij dat het niet erg waarschijnlijk is dat Verschoor het handboek
inhoudelijk zou hebben gewijzigd in de korte periode van twee dagen die zij had
tussen het opvragen van de stukken door de gemeente en de uiterste
inzendtermijn van die stukken. Om die redenen mag het handboek dienen als
bewijs van de geldende veiligheidsmaatregelen per 2 maart 2015.
2.5. Van
Wijlen betwist op zichzelf niet dat uit de door Verschoor aan de gemeente
verstrekte stukken blijkt dat de beschreven veiligheidszorgprocessen voldoen
aan de eisen van de VCA*-mustvragen. Uit de overgelegde handboeken en
veiligheidsdiploma’s volgt dat Verschoor in staat is te werken aan de hand van
erkende veiligheidszorgprocessen. Van Wijlen werpt de vraag op of bij Verschoor
in de praktijk ook daadwerkelijk aan de hand van die processen wordt gewerkt.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had deze vraag evenzeer kunnen
worden gesteld indien Verschoor een geldig VCA*-certificaat had gehad, zodat
aan deze vraag voorbij zal worden gegaan.
2.6. Naar
het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat
de gemeente, de bescheiden van Verschoor volledig toetsend aan de
VCA*-mustvragen, tot de conclusie heeft kunnen komen dat Verschoor op 2 maart
2015 in haar bedrijfsvoering aan het VCA*-certificaat gelijkwaardige
maatregelen had getroffen. Niet is gebleken dat de inschrijving van Verschoor
moet worden uitgesloten wegens het niet voldoen aan de eis ‘VCA*-certificaat of
gelijkwaardig’.
Lijkt me (een) duidelijk (-e lijn).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten