donderdag 3 maart 2016

Rechtstreekse werking


Wellicht handig de komende tijd, de Conclusie van AG M. Wathelet van 3 maart 2016 in zaak C-46/15 (Ambisig):


23.         De voorwaarden voor en de grenzen van aanvaarding van rechtstreekse werking van richtlijnbepalingen zijn bekend. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de staat, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan.

Relevant volgens voetnoot AG: arrest Portgás, C-425/12, EU:C:2013:829, punt 18. Zo ook, de arresten van 19 januari 1982, Becker, 8/81, punt 25, en 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, punt 33.

24.         Een Unierechtelijke bepaling is onvoorwaardelijk, wanneer zij een verplichting oplegt die aan geen enkele voorwaarde is gebonden en die voor haar uitvoering of werking niet afhangt van een handeling van de instellingen van de Europese Unie of van de lidstaten.

Relevant volgens voetnoot AG: de arresten Almos Agrárkülkereskedelmi (C-337/13, EU:C:2014:328, punt 32) en Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt (C-108/14 en C-109/14, EU:C:2015:496, punt 49). Zo ook, arrest GMAC UK, C‑589/12, EU:C:2014:2131, punt 30.

25.         Artikel 48, lid 2, onder a), ii), tweede streepje, van richtlijn 2004/18 is mijns inziens onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig, zodat het voldoet aan bovengenoemde voorwaarden. Deze bepaling behoeft immers geen aanvullende maatregel om te kunnen worden toegepast waar zij voorschrijft dat de technische bekwaamheid van de ondernemer kan worden aangetoond aan de hand van een lijst van de voornaamste leveringen of diensten die gedurende de afgelopen drie jaar werden verricht, met vermelding van het bedrag en de datum en van de publiek- of privaatrechtelijke instanties waarvoor zij bestemd waren, en dat in het geval van diensten voor een particuliere afnemer, deze aangetoond kunnen worden door certificaten van de afnemer of, bij ontstentenis daarvan, eenvoudigweg door een verklaring van de ondernemer.

Waarbij de AG ook belangrijk acht (zie punten 26 en 27 Conclusie), het arrest Beentjes (31/87, EU:C:1988:422, punt 43): „daar voor de inachtneming van [de in het artikel bepaalde] vereisten geen bijzondere uitvoeringsmaatregelen nodig zijn”. En het arrest Tögel (C-76/97, EU:C:1998:432, punt 47): „voor zover bij individueel onderzoek van de bewoordingen ervan blijkt dat zij onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn”.

29.         Voordat Ambisig echter voor de nationale rechter een beroep kan doen op artikel 48, lid 2, onder a), ii), tweede streepje, van richtlijn 2004/18, dient de verwijzende rechter zich ervan te overtuigen dat de aanbestedende dienst waar het in het hoofdgeding om gaat, geen „particulier” is.
30.         Volgens vaste rechtspraak kan een richtlijn uit zichzelf immers geen verplichtingen aan particulieren opleggen. Zij kan dus niet als zodanig tegenover een particulier worden ingeroepen voor een nationale rechterlijke instantie.

Relevant volgens voetnoot AG:  de arresten Marshall (152/84, EU:C:1986:84, punt 48), Faccini Dori (C-91/92, EU:C:1994:292, punt 20) en Portgás (C-425/12, EU:C:2013:829, punt 22).

31.         Bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking hebben kunnen bijgevolg alleen worden ingeroepen tegen een staat, waarbij niet van belang is in welke hoedanigheid hij optreedt.

Relevant volgens voetnoot AG: arrest Portgás, C-425/12, EU:C:2013:829, punt 23. En aldus: “Met betrekking tot de rechtssubjecten waaraan de bepalingen van een richtlijn kunnen worden tegengeworpen, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepalingen kunnen worden ingeroepen tegen een staat, ongeacht de hoedanigheid - als werkgever of als overheid - waarin de staat handelt. In beide gevallen moet immers worden voorkomen dat de staat voordeel heeft bij zijn schending van het Unierecht (zie in die zin arresten van 26 februari 1986, Marshall, 152/84, Jurispr. blz. 723, punt 49; 12 juli 1990, Foster e.a., C-188/89, Jurispr. blz. I‑3313, punt 17, en arrest Dominguez, reeds aangehaald, punt 38).

32.         Zo behoort volgens vaste rechtspraak „tot de rechtssubjecten jegens welke kunnen worden ingeroepen de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, een orgaan, ongeacht zijn rechtsvorm, dat krachtens een handeling van de overheid onder toezicht van deze laatste met het verlenen van een dienst van openbaar belang is belast en daartoe over bevoegdheden beschikt die verder gaan dan de voor de betrekkingen tussen particulieren geldende regels”.

Relevant volgens voetnoot AG: arrest Portgás (C-425/12, EU:C:2013:829, punt 24. Zo ook, de arresten 12 juli 1990, Foster e.a., C-188/89, punt 20; 14 september 2000, Collino en Chiappero, C-343/98, punt 23; 5 februari 2004, Rieser Internationale Transporte, C-157/02, punt 24; 19 april 2007, Farrell, C-356/05, punt 40, en arrest 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, punt 39.

33.         De naam van de aanbestedende dienst waar het in het hoofdgeding om gaat, lijkt te duiden op een louter privaatrechtelijk samenwerkingsverband van ondernemingen, dat geen diensten van openbaar belang verleent en in ieder geval niet beschikt over bijzondere bevoegdheden om zijn taken uit te voeren.
34.         In antwoord op de door het Hof ter terechtzitting van 28 januari 2016 gestelde vragen heeft de vertegenwoordiger van de Portugese regering bevestigd dat AICP een privaatrechtelijk samenwerkingsverband is dat geen taken van openbaar belang uitvoert en waaraan deze ook niet zijn opgedragen. Volgens zijn uitleg is de wetgeving betreffende overheidsopdrachten alleen van toepassing, omdat de activiteiten van AICP in hoofdzaak door de overheid worden gefinancierd.
35.         In deze omstandigheden staat het aan het Tribunal Central Administrativo Sul (centrale administratieve rechtbank Zuid, Portugal) om na te gaan of AICP ten tijde van de feiten van het hoofdgeding een orgaan was dat belast was met het verlenen, onder toezicht van de overheid, van een dienst van openbaar belang en of dit samenwerkingsverband van ondernemingen daartoe over bijzondere bevoegdheden beschikte.

Relevant volgens voetnoot AG: arrest Portgás (C-425/12, EU:C:2013:829, punt 31).

36.         Is dit niet het geval, dan kan artikel 48, lid 2, onder a), ii), tweede streepje, van richtlijn 2004/18 niet tegen AICP worden ingeroepen. De verwijzende rechter is dan wel gehouden het beginsel van richtlijnconforme uitlegging toe te passen en alle relevante bepalingen van nationaal recht zo veel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van richtlijn 2004/18 teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen.

Ingevolge artikel 288, derde alinea, VWEU geldt:

Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen.

En voetnoot 14 bij punt 36 voornoemd luidt als volgt:

Zie in die zin arrest Dominguez (C-282/10, EU:C:2012:33, punt 24 en aangehaalde rechtspraak). In de zaak die heeft geleid tot het arrest Fenoll (C-316/13, EU:C:2015:200) heeft het Hof expliciet de rangorde van de mogelijke oplossingen in een geschil tussen particulieren aangegeven: „indien het nationale recht niet in overeenstemming met [de betrokken] richtlijn kan worden uitgelegd - hetgeen door de verwijzende rechterlijke instantie dient te worden nagegaan - [kunnen] partijen in een geding tussen particulieren [...] zich niet beroepen op [het ter zake doende] artikel van die richtlijn teneinde de volle werking van het [daarin toegekende] recht te verzekeren en elke tegenstrijdige nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten. Anderzijds zou in een dergelijke situatie de partij die benadeeld is doordat het nationale recht niet met het recht van de Unie strookt zich wel kunnen beroepen op de rechtspraak [met betrekking tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van lidstaten voor schending van het Unierecht] die voortvloeit uit het arrest Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, EU:C:1991:428), om in voorkomend geval vergoeding van de geleden schade te verkrijgen (zie arrest Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 43)” (punt 48). Met andere woorden, als de nationale rechter er in een geschil tussen particulieren niet in slaagt om het nationale recht uit te leggen conform de van toepassing zijnde richtlijn, kan hij deze richtlijn niet toepassen, maar mag hij evenmin de strijdige nationale regeling buiten toepassing laten. In dat geval is de enige mogelijkheid die de benadeelde particulier resteert, de lidstaat aansprakelijk te stellen voor schending van het Unierecht.

Een mooi overzicht (dus) ter zake een boeiend, en wellicht nakend actueel, onderwerp (vanaf 18 april 2016).

Terzijde:

Mede gelet op r.o. 19 van HvJEG 12 juli 1990 in zaak C-188/89 (Foster e.a.):

Zo heeft het Hof beslist, dat bepalingen van een richtlijn konden worden ingeroepen tegenover de fiscus (arresten van 19 januari 1982, Becker, reeds geciteerd, en van 22 februari 1990, zaak C-221/88, Busseni, Jurispr. 1990, blz. 1-495), territoriale overheden (arrest van 22 juni 1989, zaak 103/88, Fratelli Costanzo, Jurispr. 1989, blz. 1839), constitutioneel onafhankelijke autoriteiten belast met de handhaving van de openbare orde en veiligheid (arrest van 15 mei 1986, zaak 222/84, Johnston, Jurispr. 1986, blz. 1651) en overheidsorganen die verantwoordelijk zijn voor de gezondheidszorg (arrest van 26 februari 1986, Marshall, reeds geciteerd).

Denk ik, dat gemeenten in beginsel niet tot een ‘Francovich-schadevergoedingsrisico’ voor lidstaat Nederland (zullen) behoren ter zake bijvoorbeeld (de implementatie van) Richtlijn 2014/24/EU.

Hetgeen mogelijk ook (juist) de ‘(implementatie-) druk’ in kwestie weergeeft….


Geen opmerkingen:

Een reactie posten