donderdag 14 augustus 2025

Het verbod van rechtsmisbruik

De wederpartij van een aanbestedende dienst moet niet alleen op haar hoede zijn voor haar concurrenten, maar ook voor de aanbestedende dienst, wanneer met haar in strijd met de EU-aanbestedingsregels een overeenkomst (‘overheidsopdracht’) is aangegaan.

Zie daartoe het arrest HvJEU 1 augustus 2025 in de gevoegde zaken C-422/23, C-455/23, C-459/23, C-486/23, C-493/23 (Daka):

https://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=302999&pageIndex=0&doclang=nl&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=7343170


151         Met zijn zevende vraag in zaak C‑459/23 wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het beginsel van het verbod van rechtsmisbruik aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een aanbestedende dienst nietigverklaring kan vorderen van een overeenkomst die hij met een leverancier heeft gesloten op grond dat deze overeenkomst is gesloten zonder de voorschriften inzake het plaatsen van overheidsopdrachten in acht te nemen, terwijl de werkelijke reden voor die vordering is dat de uitvoering van die overeenkomst minder rendabel is geworden.

152         Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen justitiabelen zich in geval van bedrog of misbruik niet beroepen op het Unierecht, daar het beginsel dat fraude en misbruik van recht verboden zijn een algemeen beginsel van Unierecht vormt dat justitiabelen dienen na te leven. De Unieregelgeving mag immers niet zo ruim worden toegepast dat zij handelingen zou dekken die zijn verricht met het doel om door fraude of misbruik te profiteren van de door het Unierecht toegekende voordelen (arresten van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punten 48 en 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 juli 2018, Commissie/België, C‑356/15, EU:C:2018:555, punt 99).

153         De vaststelling dat sprake is van misbruik vereist zowel een objectief als een subjectief element (arresten van 13 maart 2014, SICES e.a., C‑155/13, EU:C:2014:145, punt 31, en 28 juli 2016, Kratzer, C‑423/15, EU:C:2016:604, punt 38).

154         Wat ten eerste het objectieve element betreft, moet voor deze vaststelling uit een geheel van objectieve omstandigheden blijken dat het door deze regeling beoogde doel in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden niet is bereikt (arresten van 14 december 2000, Emsland-Stärke, C‑110/99, EU:C:2000:695, punt 52, en 28 juli 2016, Kratzer, C‑423/15, EU:C:2016:604, punt 39).

155         Ten tweede vereist een dergelijke vaststelling ook een subjectief element, in die zin dat uit een geheel van objectieve factoren moet blijken dat het wezenlijke doel van de betrokken handelingen erin bestaat een ongerechtvaardigd voordeel te verkrijgen. Het verbod van misbruik geldt namelijk niet wanneer er voor de betrokken handelingen een andere verklaring kan bestaan dan de loutere verkrijging van een voordeel (arresten van 14 december 2000, Emsland-Stärke, C‑110/99, EU:C:2000:695, punt 53, en 28 juli 2016, Kratzer, C‑423/15, EU:C:2016:604, punt 40).

156         Het staat aan de verwijzende rechter om, conform de bewijsregels van het nationale recht en voor zover de doeltreffendheid van het Unierecht niet wordt aangetast, na te gaan of in het hoofdgeding sprake is van de wezenskenmerken van misbruik (zie in die zin arresten van 14 december 2000, Emsland-Stärke, C‑110/99, EU:C:2000:695, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 juli 2016, Kratzer, C‑423/15, EU:C:2016:604, punt 42).

157         Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, moet niettemin worden gepreciseerd dat het objectieve element ontbreekt ingeval een opdracht in strijd met de voorschriften van richtlijn 2004/17 zonder voorafgaande oproep tot mededinging wordt geplaatst. In een dergelijk geval kan namelijk niet worden geoordeeld dat de in de Unieregeling gestelde voorwaarden formeel zijn nageleefd.

158         Aangezien de voorwaarden inzake het bestaan van een objectief en een subjectief element cumulatief zijn, kan misbruik dus niet worden vastgesteld in het in punt 151 van het onderhavige arrest bedoelde geval waarop de zevende vraag in zaak C‑459/23 betrekking heeft.

159         Gelet op een en ander moet op de zevende vraag in zaak C‑459/23 worden geantwoord dat het beginsel van het verbod van rechtsmisbruik aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een aanbestedende dienst nietigverklaring kan vorderen van een overeenkomst die hij met een leverancier heeft gesloten op grond dat deze overeenkomst is gesloten zonder de voorschriften inzake het plaatsen van overheidsopdrachten in acht te nemen, terwijl de werkelijke reden voor die vordering is dat de uitvoering van die overeenkomst minder rendabel is geworden.

Interessant is, dat de ‘vernietigbaarheid’ volgens Afdeling 4.3.1. van de Aanbestedingswet 2012 uitgaat van (slechts) een ondernemer die de vernietiging inroept, en niet van een aanbestedende dienst die de vernietiging inroept.

Zodoende gelden de termijnen genoemd in artikel 4.15 lid 2 Aanbestedingswet 2012 niet voor de aanbestedende dienst:


De vordering tot vernietiging wordt door een ondernemer die zich door een gunningsbeslissing benadeeld acht ingesteld:

a.             voor het verstrijken van een periode van 30 kalenderdagen ingaande op de dag na de datum waarop

-              de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf de aankondiging van de gegunde opdracht bekendmaakte overeenkomstig de artikelen 2.134 tot en met 2.138, mits deze aankondiging ook de rechtvaardiging bevat van de beslissing van de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf om de opdracht te gunnen zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging van de opdracht, of

-              de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf aan de betrokken inschrijvers en gegadigden een kennisgeving zond van de sluiting van de overeenkomst, op voorwaarde dat die kennisgeving vergezeld gaat van de relevante redenen voor de gunningsbeslissing;

b.            in andere gevallen dan bedoeld in onderdeel a, voor het verstrijken van een periode van zes maanden, ingaande op de dag na de datum waarop de overeenkomst is gesloten.

In vorenbedoeld verband is in het arrest ook overwogen:


143         Artikel 2 quinquies, lid 1, van richtlijn 92/13 bepaalt dat indien niet vooraf een aankondiging van een opdracht in het Publicatieblad van de Europese Unie wordt bekendgemaakt, zonder dat dit op grond van richtlijn 2004/17 is toegestaan, de betrokken overeenkomst onverbindend wordt.

144         Artikel 2 quinquies is bij richtlijn 2007/66 in de oorspronkelijke versie van richtlijn 92/13 ingevoegd. De Uniewetgever heeft de aangebrachte wijzigingen verduidelijkt door in overweging 13 van richtlijn 2007/66 te verklaren dat er, ter bestrijding van de onrechtmatige onderhandse gunning van opdrachten, die het Hof in zijn arrest van 11 januari 2005, Stadt Halle en RPL Lochau (C‑26/03, EU:C:2005:5, punten 36 en 37), als een zeer ernstige schending van het Unieaanbestedingsrecht door een aanbestedende dienst heeft aangemerkt, diende te worden voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sancties, en dat via onrechtmatige onderhandse gunningen tot stand gekomen overeenkomsten daarom in beginsel als onverbindend dienden te worden beschouwd. In overweging 14 van richtlijn 2007/66 heeft de Uniewetgever erop gewezen dat onverbindendheid de doeltreffendste manier is om de mededinging te herstellen en nieuwe zakelijke kansen te creëren voor bedrijven waaraan op een onrechtmatige manier de mogelijkheid tot mededinging is ontnomen, en dat onderhandse gunning in de zin van richtlijn 2007/66 alle gunningen dient te omvatten van opdrachten zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging van de opdracht in het Publicatieblad van de Europese Unie, wat overeenkomt met een procedure zonder oproep tot mededinging in de zin van richtlijn 2004/17 (zie naar analogie arrest van 17 juni 2021, Simonsen & Weel, C‑23/20, EU:C:2021:490, punt 85).

145         Uit artikel 2 quinquies, lid 1, onder a), van richtlijn 92/13, gelezen in het licht van de overwegingen 13 en 14 van richtlijn 2007/66, volgt dus dat de Uniewetgever, door richtlijn 2007/66 vast te stellen, een strenge sanctie in het toepasselijke recht heeft willen opnemen, waarvan de toepassing evenwel moest worden beperkt tot de ernstigste gevallen van schending van het Unierecht inzake overheidsopdrachten, namelijk die waarin een opdracht onderhands wordt geplaatst zonder dat vooraf een aankondiging van een opdracht in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt (zie naar analogie arrest van 17 juni 2021, Simonsen & Weel, C‑23/20, EU:C:2021:490, punt 86).

146         Hieruit volgt dat artikel 2 quinquies, lid 1, onder a), van richtlijn 92/13 van toepassing is op elke situatie waarin de aanbestedende dienst ten onrechte een opdracht heeft gegund zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie.

147         Het is juist dat overeenkomstig artikel 2 quinquies, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 92/13 de gevolgen van de onverbindendheid van een overeenkomst door het nationale recht worden bepaald. Dat neemt niet weg dat deze bepaling geenszins ziet op de handhaving of de continuïteit van een opdracht die zonder passende voorafgaande bekendmaking is geplaatst.

148         Gelet op een en ander moet op de zesde vraag in zaak C‑459/23 worden geantwoord dat artikel 2 quinquies, lid 1, onder a), van richtlijn 92/13 aldus moet worden uitgelegd dat het sluiten van een overeenkomst zonder de voorschriften inzake het plaatsen van overheidsopdrachten in acht te nemen, binnen de werkingssfeer van deze sanctiebepaling valt.

De Aanbestedingswet 2012 lijkt (aldus) geen rekening te houden met het bepaalde in artikel 2 quinquies lid 1 sub a van de Rechtsbeschermingsrichtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG (zoals gewijzigd door Richtlijn 2007/66/EG):


De lidstaten zorgen ervoor dat een overeenkomst door een beroepsinstantie die onafhankelijk is van de aanbestedende dienst onverbindend wordt verklaard of dat de onverbindendheid van de overeenkomst het gevolg is van een besluit van een onafhankelijke beroepsinstantie, in de volgende gevallen: 

a)            indien de aanbestedende dienst een opdracht heeft gegund zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie, zonder dat dit op grond van Richtlijn 2004/18/EG / 2004/17/EG is toegestaan;

Die Rechtsbeschermingsrichtlijnen noemen de (beroeps-) termijnen van ‘30 kalenderdagen’ en ‘zes maanden’ namelijk wel.

Lees over een omissie in de Aanbestedingswet 2012 ook:

https://keesvandewater.blogspot.com/2021/11/toch-is-het-gebruikelijk.html

Geen opmerkingen:

Een reactie posten