dinsdag 24 juni 2014

Niet ‘handig’


Artikel 2.4.9 ARW 2012 (rechterkolom, ‘nationaal’) luidt als volgt:

De aanbesteder maakt in de technische specificaties geen melding van een bepaald fabricaat, een bepaalde herkomst of een bijzondere werkwijze, noch van een verwijzing naar een merk, keurmerk of certificaat betreffende duurzaamheid, milieu of dierenwelzijn, dan wel gebaseerd op sociale overwegingen, een octrooi of een type, een bepaalde oorsprong of een bepaalde productie, waardoor bepaalde ondernemingen of bepaalde producten worden bevoordeeld of uitgesloten, tenzij dit door het voorwerp van de opdracht gerechtvaardigd is.

En artikel 2.4.10 ARW 2012 (rechterkolom):

De aanbesteder kan de melding of verwijzing als bedoeld in artikel 2.4.9 opnemen in de technische specificaties indien:
a.            een voldoende nauwkeurige en begrijpelijke beschrijving van het voorwerp van de opdracht niet mogelijk is door toepassing van artikel 2.4.2, en
b.            deze melding of verwijzing vergezeld gaat van de woorden "of gelijkwaardig".

Zie bijvoorbeeld ook de artikelen 3.4.9 en 3.4.10 ARW 2012 (rechterkolom) voor de ‘niet openbare procedure’ (‘openbaar’ met ‘voorselectie’). En voor de ‘Europese’ procedures, de linker kolom van voornoemde artikelen, artikel 23 lid 8 Richtlijn 2004/18/EG en artikel 2.76 leden 5 en 6 Aanbestedingswet 2012. Voor het nieuwe recht, zie artikel 42 lid 4 RL 2014/24/EU.

Hoofdstuk 7 ARW 2012 ter zake de Meervoudig onderhandse procedure kent geen bepalingen van vorenbedoelde aard. Hoofdstuk 7 ARW 2005 en hoofdstuk 6 (VI) ARW 2004 overigens ook niet.

Of het om ‘een fout’ gaat is moeilijk te zeggen. Vreemd lijkt het wel. Minst genomen wordt de indruk gewekt, dat doel en strekking van vorengenoemde artikelen geen toepassing (zouden) vinden bij onderhandse (‘onderdrempelige’) aanbestedingsprocedures.

Dat is echter niet zo. Zie namelijk, HvJEG 3 december 2001 in zaak C-59/00 (Bent Mousten Vestergaard/ Spøttrup Boligselskab), r.o. 20-24:


“20         Ook indien bepaalde overeenkomsten van de werkingssfeer van de communautaire richtlijnen op het gebied van het plaatsen van overheidsopdrachten zijn uitgesloten, zijn de aanbestedende diensten die deze overeenkomsten sluiten, niettemin gehouden om de fundamentele regels van het Verdrag in acht te nemen (zie in die zin arrest van 7 december 2000, Telaustria en Telefonadress, C-324/98, Jurispr. blz. I-10745, punt 60).

21          Hieruit volgt dat, ondanks het feit dat een opdracht voor de uitvoering van werken onder de in richtlijn 93/37 vastgestelde drempelwaarde blijft en dus niet onder de werkingssfeer van deze richtlijn valt, de wettigheid van een clausule in het bestek voor deze opdracht moet worden beoordeeld in het licht van de fundamentele regels van het Verdrag, waarvan het in artikel 30 van het Verdrag genoemde vrij verkeer van goederen deel uitmaakt.

22          Tegen deze achtergrond moet er vervolgens op worden gewezen, dat volgens de rechtspraak op het gebied van het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen het feit dat in het bestek na de aanduiding van een bepaald product de vermelding „of daarmee overeenstemmend” is weggelaten, niet alleen de marktdeelnemers die dezelfde soort producten gebruiken kan ontmoedigen om in te schrijven op het aanbestedingsbericht, maar ook de invoerstromen in het handelsverkeer tussen de lidstaten in strijd met artikel 30 van het Verdrag kan belemmeren, doordat de aanbesteding wordt voorbehouden aan leveranciers die van plan zijn het specifiek genoemde product te gebruiken (zie in die zin arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 27).

23          Bovendien heeft het Hof in punt 22 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Ierland, dat een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken betrof die niet onder de werkingssfeer van richtlijn 71/305 viel, heeft het Hof met betrekking tot de vraag of een clausule volgens welke de drukbuizen van asbestcement dienden te voldoen aan de Ierse norm 188-1975 in overeenstemming met artikel 30 van het Verdrag was, verklaard dat indien de Ierse autoriteiten in het aanbestedingsbericht na de verwijzing naar de Ierse norm de vermelding „of daarmee overeenstemmend” hadden opgenomen, zij de naleving van de technische voorwaarden hadden kunnen controleren zonder de opdracht bij voorbaat voor te behouden aan gegadigden die voornemens waren Iers materiaal te gebruiken.

24          Uit de rechtspraak volgt dus duidelijk, dat ondanks het feit dat een opdracht voor de uitvoering van werken de in richtlijn 93/37 vastgestelde drempelwaarde niet overschrijdt en dus niet onder de werkingssfeer ervan valt, artikel 30 van het Verdrag zich ertegen verzet dat een aanbestedende dienst in het bestek voor die opdracht een clausule opneemt die voor de uitvoering van die opdracht het gebruik van een product van een bepaald merk voorschrijft zonder toevoeging van de vermelding „of daarmee overeenstemmend”.”

Voornoemd arrest is bijvoorbeeld bevestigd door (r.o. 113-114 van) Gerecht 20 mei 2010 in zaak T-258/06 (Duitsland/Commissie).

Bij het voorschrijven van bijvoorbeeld ‘merken’ in een bestek of PvE zijn aldus, óók bij een meervoudig onderhandse procedure, de ‘fundamentele regels van het Verdrag’ (thans: VWEU) in het geding. Men zie daartoe bijvoorbeeld Derde deel, Titel II VWEU inzake het ‘vrije verkeer van goederen’ (art. 28 e.v.).

‘Beperkingen’ op de ‘fundamentele regels van het Verdrag’ zijn in het voorkomend geval toegestaan, wanneer sprake is van ‘objectieve rechtvaardigingsgronden’. Men zie bijvoorbeeld r.o. 19 van HvJEG 21 juli 2005 in zaak C‑231/03 (Consorzio Aziende Metano (Coname)/Comune di Cingia de’ Botti) en r.o. 69 van HvJEG 20 oktober 2005 in zaak C-264/03 (Commissie/Frankrijk).

Een toegestane ‘beperking’ kan (verder) ook uit het Verdrag zelf voortvloeien. Men zie voor het ‘vrije verkeer van goederen’ bijvoorbeeld artikel 36 VWEU:

De bepalingen van de artikelen 34 en 35 vormen geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.

Vandaar (dus) ook de cumulatieve voorwaarden “tenzij dit door het voorwerp van de opdracht gerechtvaardigd is” èn “een voldoende nauwkeurige en begrijpelijke beschrijving van het voorwerp van de opdracht niet mogelijk is” als genoemd in bijvoorbeeld de artikelen 2.4.9 en 2.4.10 ARW 2012.

En pas dán mag gebruik worden gemaakt van ‘of gelijkwaardig’.

Vanuit de gedachte “wat boven de drempel is toegestaan, mag ook onder de drempel” en vanwege het bepaalde in de arresten voornoemd gelden die cumulatieve voorwaarden feitelijk (dan) ook in meervoudig onderhandse procedures. In weerwil van de vaak voorkomende onderhandse aanbestedingspraktijk zou het voorschrijven van bijvoorbeeld ‘merken’ in een bestek of PvE (aldus) ook bij een meervoudig onderhandse procedure eerder ‘uitzondering’ dan ‘regel’ moeten zijn.

Maar ook (nog) los van ‘de rechtmatigheid’, het voorschrijven van bijvoorbeeld ‘merken’ is in het voorkomend geval ook niet doelmatig. Althans, een en ander kan tot ongewenste inkoopresultaten leiden.

Er is immers een mogelijkheid (een ongewenst risico) dat de leverancier van het voorgeschreven merk feitelijk het ‘resultaat’ van de aanbestedingsprocedure bepaalt. Bijvoorbeeld omdat hij aan een bepaalde toekomstige inschrijver op de aanbestedingsprocedure niet wenst te leveren, of daartoe onredelijke voorwaarden stelt. Of omdat verschillende tarieven, of te hoge tarieven, aan (inschrijvende) ondernemers worden geoffreerd.

Uiteindelijk kan de leverancier van het voorgeschreven merk (dus) ook bepalen wie de aanbesteding ‘wint’. En dat kan toch (ook) niet de bedoeling zijn van een onderhandse aanbestedingsprocedure? Daar zal bijvoorbeeld toch ook uitgegaan (moeten) worden van een vrije en/of daadwerkelijke mededinging (concurrentie) tussen de in de procedure uitgenodigde ondernemers? En/of van het gelijkheidsbeginsel (zie bijvoorbeeld ook artikel 1.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012)? Waarom besteedt men (anders) dan (eigenlijk) aan?


Hetzelfde geldt overigens in gelijke zin voor het voorschrijven van, of gunningsbeslissingen die verband houden met de inschakeling van (zo veel mogelijk lokale MKB) onderaannemers. Los van aspecten als ‘(indirecte) discriminatie’, (het ontbreken van) ‘objectieve rechtvaardigingsgronden’ en overigens strijd met het aanbestedingsrecht en/of de aanbestedingsbeginselen leidt een en ander in het voorkomend geval immers ook tot vorenbedoelde ondoelmatige en/of ongewenste uitkomsten die zich (ook) niet verhouden met vrije en/of daadwerkelijke mededinging. Niet ‘handig’. Niet doen dus!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten