vrijdag 21 november 2014

‘Tussenkomende’ beloning voor een niet zorgvuldige eerste beoordeling?


Voor mij is het evident, dat door de aanbestedende dienst aan (alle) inschrijvers op een (wat voor) aanbestedingsprocedure (dan ook) effectieve rechtsbescherming moet worden geboden.

Bij (een) effectieve rechtsbescherming denk ik tenminste aan het opnemen van de ‘relevante redenen’ in de (mededeling van de) gunningsbeslissing en aan het hanteren van een ‘standstill-periode’.

Voor wat betreft de ‘standstill-periode’ vind ik bijvoorbeeld punt 38 van de Conclusie van de AG d.d. 10 juni 1999 in zaak C-81/98 (Alcatel Austria AG e.a.) nog steeds veelzeggend:

“Het verschil tussen deze twee fases mag niet worden onderschat. Door de nietigverklaring van een besluit kan de inschrijver die beroep heeft ingesteld, zijn kans op de opdracht behouden. Daarentegen is schadevergoeding alleen veelal een weinig bevredigende compensatie voor een bij een gunning gepasseerde onderneming, in het bijzonder gelet op de eventuele moeilijkheden voor die onderneming om de omvang van de schade en het causaal verband met de schending van het gemeenschapsrecht aan te tonen. De aanbestedende dienst kan namelijk gemakkelijk de eventuele kans op succes van een klager gering maken. Bovendien zal deze niet snel geneigd zijn zijn toekomstige betrekkingen met de aanbestedende dienst in de waagschaal te stellen, terwijl het hem hoe dan ook niet meer de mogelijkheid zou kunnen bieden de opdracht te krijgen.”


Ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 februari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1007, r.o. 4.9 spreekt mij aan:

Bij de afweging van belangen laat de voorzieningenrechter zwaar wegen dat Scheldestromen heeft gehandeld in strijd met het fair-playbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Kern van het fair-playbeginsel is dat de overheid (hier als aanbestedende dienst) door haar optreden (of nalaten) op unfaire wijze de rechtspositie van een (rechts)persoon benadeelt. Scheldestromen heeft een effectieve rechtsbescherming tegen de gunningsbeslissing in feite onmogelijk gemaakt, door er voor te kiezen om op dezelfde dag dat zij als aanbestedende dienst aan inschrijvers bekend maakt aan wie de opdracht wel of niet zal worden gegund, met de inschrijver aan wie het werk zal worden gegund een overeenkomst te sluiten. In het onderhavige geval is geen sprake van spoed die rechtvaardigt dat op zo een korte termijn een overeenkomst met de inschrijver aan wie wordt gegund een overeenkomst moet worden gesloten.”

Voor wat betreft de ‘relevante redenen’ kan bijvoorbeeld gewezen worden op artikel 2.130 Aanbestedingswet 2012 (van toepassing op ‘Europese procedures’):

1.            De mededeling van de gunningsbeslissing aan iedere inschrijver of gegadigde bevat de relevante redenen voor die beslissing, alsmede een nauwkeurige omschrijving van de opschortende termijn, bedoeld in artikel 2.127, eerste lid, die van toepassing is.
2.            Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder relevante redenen in ieder geval verstaan de kenmerken en voordelen van de uitgekozen inschrijving alsmede de naam van de begunstigde of de partijen bij de raamovereenkomst.
3.            De mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval elektronisch of per fax verzonden aan de betrokken inschrijvers en betrokken gegadigden.

Of op artikel 1.15 lid 2 Aanbestedingswet 2012 (van toepassing op meervoudig onderhandse procedures):

De aanbestedende dienst of het speciale sectorbedrijf, bedoeld in het eerste lid, deelt aan alle inschrijvers de gunningsbeslissing met de relevante redenen voor deze beslissing mee.

Artikel 2.26.5 ARW 2012 (Nationaal, openbaar) noemt ‘relevante redenen’ niet ‘letterlijk’, maar wel ‘de kenmerken en voordelen van de uitgekozen inschrijving’. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor artikel 7.20.5 ARW 2012 (meervoudig onderhands) en artikel 3.29.4 ARW 2012 (Nationaal, niet openbaar).

Enigszins vreemd maken de artikelen uit de ‘Uitgangspunten bij nationale aanbestedingen’ van Afdeling 1.2.3 Aanbestedingswet 2012 geen melding van ‘relevante redenen’.

Het lijkt mij echter bij de nationale aanbestedingen als vorenbedoeld alleszins aannemelijk en/of zorgvuldig en/of redelijk, dat het opnemen van de ‘relevante redenen’ in de (mededeling van de) gunningsbeslissing kan/moet worden gebaseerd op het bepaalde in artikel 1.12 Aanbestedingswet 2012:

1.            Een aanbestedende dienst of een speciale-sectorbedrijf behandelt ondernemers op gelijke en niet-discriminerende wijze.
2.            De aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf handelt transparant.

Want wellicht, goed denkbaar, is ter zake (ook) een analoge toepassing van r.o. 3.10 gedeeltelijk Hoge Raad 7 december 2012 (Staat/KPN), ECLI:NL:HR:2012:BW9233 aan de orde:

“[-] Ten slotte strookt de uitleg dat in beginsel een gunningsbeslissing aanstonds volledig moet zijn gemotiveerd, beter met de eerdergenoemde beginselen van gelijke behandeling en transparantie. Deze beginselen verlangen immers dat door de motivering aan de overige inschrijvers voldoende inzicht wordt gegeven in de relevante redenen die aan de beslissing ten grondslag liggen om zich geïnformeerd te kunnen beraden op eventueel daartegen - in of buiten rechte - te ondernemen stappen.”

Of anderszins toepassing vindt als gevolg van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, de pré-contractuele werking van de goede trouw (redelijkheid en billijkheid) en/of de algemene beginselen van het aanbestedingsrecht. In welk verband het arrest van de Hoge Raad 7 december 2012 (Staat/KPN), ECLI:NL:HR:2012:BW9233 (dat handelt over ‘Europese procedures’) zeer waarschijnlijk (ook) brede (‘onderdrempelige’) toepassing moet vinden. En alsdan vormen de navolgende rechtsoverwegingen de ‘hoofdregels’ ter zake:

“3.11     Het vorenoverwogene brengt mee dat art. 6 lid 1 Wira aldus dient te worden uitgelegd dat een latere aanvulling van de daarin bedoelde relevante redenen in beginsel niet mogelijk is. Een uitzondering kan echter gerechtvaardigd zijn in het geval van door de aanbestedende dienst aannemelijk te maken bijzondere redenen of omstandigheden. Voor zodanige uitzondering bestaat, anders dan het onderdeel verdedigt, geen aanleiding op de enkele grond dat de latere aanvulling steun vindt in hetzelfde feitencomplex als aan de in de mededeling vermelde reden(en) ten grondslag ligt. De door het hof aan art. 6 lid 1 Wira gegeven uitleg, zoals hiervoor in 3.3.2(a) samengevat weergegeven, getuigt mitsdien niet van een onjuiste rechtsopvatting. Hierop stuit onderdeel 1.3.1 (alsmede onderdeel 1.3.4 onder b) af.

3.12       Onderdeel 1.3.3 betoogt dat art. 6 Wira niet ertoe strekt afbreuk te doen aan de uit het burgerlijk procesrecht voortvloeiende mogelijkheden om een eis of verweer gedurende het geding aan te vullen of te wijzigen. Het onderdeel kan geen doel treffen omdat art. 6 lid 1 Wira op de hiervoor vermelde wijze, en om de aldaar vermelde reden, bijzondere eisen stelt aan de mogelijkheid voor de aanbestedende dienst een gunningsbeslissing nader aan te vullen. Ter voorkoming van misverstand wordt nog opgemerkt dat art. 6 lid 1 Wira zich niet ertegen verzet dat in de gunningsbeslissing vermelde redenen door de aanbestedende dienst later nader worden toegelicht. Deze mogelijkheid vindt haar begrenzing daar, waar in feite sprake is van het aanvoeren van nieuwe redenen.

Deze rechtsoverwegingen komen er dus feitelijk op neer, dat na (verzending van) de mededeling van de gunningsbeslissing (artikel 1.1 Aanbestedingswet 2012:)

“een schriftelijke kennisgeving die voldoet aan de in artikel 2.130 gestelde eisen”

“de keuze van de aanbestedende dienst of het speciale sectorbedrijf voor de ondernemer met wie hij voornemens is de overeenkomst waarop de procedure betrekking had te sluiten, waaronder mede wordt verstaan de keuze om geen overeenkomst te sluiten”

door de aanbestedende dienst geen (deels) nieuwe motiveringen meer mogen worden gegeven. Toelichten mag dus. Nieuwe redenen aanvoeren (dus) niet. Dat vergt (dus ook) een zorgvuldige beoordeling van de inschrijvingen.

Dan blijkt in de praktijk weliswaar, dat de Hoge Raad begrippen ‘aanvulling’ en ‘aan te vullen’ klaarblijkelijk voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Zie hiertoe bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 10 juni 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:4344, r.o. 4.11:

Daarnaast heeft Waterschap Rivierenland volgens [eisers] in strijd met de algemene beginselen van het aanbestedingsrecht gehandeld door bij brief van 25 april 2014 een nadere motivering te sturen waarin andere redenen zijn aangevoerd dan aanvankelijk zijn vermeld. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Het is op zichzelf juist dat een aanbestedende dienst in een aanvullende motivering geen nieuwe redenen mag aanvoeren. Een aanvulling op de al gegeven motivering is echter wel toegestaan en dat is wat Waterschap Rivierenland hier heeft gedaan (vgl. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9231 (KPN/Staat)). In de brief van 11 maart 2014 heeft Waterschap Rivierenland globaal aangegeven dat en waarom de plannen van aanpak van [eisers] onvoldoende meerwaarde opleverden ten opzichte van de minimumeisen. Het stond de aanbestedende dienst daarom vrij de gegeven motivering nader aan te vullen. Te meer nu dit op uitdrukkelijk verzoek en naar aanleiding van specifieke vragen van [eisers] is gebeurd. Uit de brief van 25 april 2014 blijkt overigens ook niet anders dan dat Waterschap Rivierenland haar eerder gegeven motivering heeft aangevuld. Nieuwe redenen die zouden moeten leiden tot afwijzing zijn door Waterschap Rivierenland in deze brief niet gegeven.”

Maar (goed), de strekking is duidelijk: “Nieuwe redenen die zouden moeten leiden tot afwijzing zijn door Waterschap Rivierenland in deze brief niet gegeven.”. Hetgeen dus (wel) in lijn is met hetgeen de Hoge Raad lijkt te bedoelen.

In het - niet zo verre - verleden werd na een ‘bezwaar’ van een afgewezen inschrijver niet zelden nog eens kritisch (-er) naar diens inschrijving gekeken, waarna ‘ineens’ alsnog een ongeldigheid van de inschrijving werd geconstateerd. Die praktijk is (dus) voorbij. Althans, dat zou zo moeten zijn. Die praktijk nodigde ook niet (echt) uit tot het zorgvuldig beoordelen van inschrijvingen.

Toch wordt ‘het’ nog wel eens ‘geprobeerd’. Zie daartoe - in een meervoudig onderhandse aanbestedingsprocedure met toepassing van het ARW 2012 - Rechtbank Rotterdam 10 november 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:9450:


“4.8.       De voorzieningenrechter stelt vast dat EMC in haar brief d.d. 11 september 2014, waarin zij mededeelt dat de inschrijving van [eiseres] niet de economisch meest voordelige inschrijving is, met geen woord heeft gerept over de (eventuele) ongeldigheid van deze inschrijving. Met die brief zijn de relevante redenen voor de afwijzing van de inschrijving van [eiseres] als het ware “gefixeerd” en konden deze - in beginsel - niet meer worden aangevuld. Pas bij brief van 22 oktober 2014 is [eiseres] door EMC op de hoogte gesteld van het feit dat haar inschrijving - bij nader inzien – (alsnog) ongeldig zou zijn. EMC heeft naar voorlopig oordeel geen bijzondere redenen of omstandigheden gesteld, die rechtvaardigen dat de relevante redenen mochten worden aangevuld. Als uitgangspunt geldt dat een gunningsbeslissing aanstonds volledig moet zijn gemotiveerd. Er is niets op tegen dat de in de gunningsbeslissing vermelde redenen door de aanbestedende dienst later nader worden toegelicht, maar die mogelijkheid vindt haar begrenzing daar, waar in feite sprake is van het aanvoeren van nieuwe redenen. Het betreft hier onmiskenbaar een nieuw argument dat niet eerder kenbaar is gemaakt. Op basis van het voorgaande kan EMC zich jegens [eiseres] in beginsel niet (meer) op de ongeldigheid van de inschrijving van [eiseres] beroepen.”

Het ‘probeersel’ gaat dus niet (meer) op. Logisch en aannemelijk. En in lijn met de verwachtingen.

Echter, er blijkt ‘hulp’ vanuit een tussenkomende ‘derde (-belanghebbende)’:

“4.9.       Dit is evenwel anders voor Oranje. Nu gesteld noch gebleken is dat voor Oranje eerder dan in het kader van deze kort geding procedure aanwijzingen bestonden dat [eiseres] de aanbestedingsstukken onjuist had geïnterpreteerd, kan Oranje -als direct belanghebbende- zich in dit stadium van de procedure op de ongeldigheid van de inschrijving van [eiseres] beroepen. Dit geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter te meer nu het hier - gelet op artikel 7.16.1 en 7.16.2 ARW 2012 - gaat om in de regelgeving voorgeschreven uitsluitingsgronden.

4.10.      De voorzieningenrechter volgt [eiseres] niet in haar standpunt dat haar planning voldoet aan de in de uitvraag gestelde eisen. De wijze waarop [eiseres] haar planning ter zake van gebouw Sv heeft opgezet sluit niet aan bij de door EMC gestelde voorwaarden. Gebleken is dat [eiseres] binnen haar planning uitgaat van een eerdere vrijgave van de afdeling nucleair op bouwlaag 0 van het gebouw Sv. [eiseres] gaat uit van integrale vrijgave op 6 oktober 2014, terwijl in de nota van inlichtingen duidelijk staat dat de afdeling nucleair pas op 1 januari 2015 wordt vrijgegeven. De planning van [eiseres] maakt geen onderscheid tussen werkzaamheden op de eerste en tweede verdieping en de afdeling nucleair op de begane grond van gebouw Sv. Sloop van gebouw Sv vindt volgens de planning van [eiseres] plaats vanaf week 51, aansluitend op het saneren van bouwlaag 1 en 2 vanaf week 42. Uit de toelichting op de planning blijkt dat [eiseres] er vanuit gaat dat ook het nucleaire gedeelte van bouwlaag 0 van gebouw Sv op 6 oktober 2014 is vrijgegeven, terwijl uit de nota van inlichtingen blijkt dat dit pas op 1 januari 2015 het geval zal zijn.

4.11.      Dit betekent dat de inschrijving van [eiseres] ongeldig is. Het gaat hier om een fundamenteel gebrek in de voor [eiseres], onder meer door de puntentelling (2.4), kenbare, zeer nauw luisterende planning voor de uitvoering van het project. Door de offerte van [eiseres] niet terzijde te leggen is door EMC afgeweken van het hier toepasselijke ARW 2012 en de door haarzelf opgestelde eisen in het bestek, hetgeen niet is toegestaan. Het gelijkheidsbeginsel verzet zich ertegen dat een ongeldige inschrijving in aanmerking wordt genomen (zie HvJEU 22 juni 1993, C-243/89 (Storebaelt), r.o. 36 t/m 43). De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat EMC de opdracht al op 11 september 2014 (zie 2.3) terzijde had moeten leggen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat Oranje zich terecht op het standpunt stelt dat de inschrijving van [eiseres] ongeldig is. Nu de inschrijving van [eiseres] ongeldig is, dienen de vorderingen van [eiseres] (zie 2.3) te worden afgewezen en behoeven haar overige stellingen geen bespreking. Dit brengt met zich mee dat de door Oranje ingestelde vordering onder a (zie 3.5) als na te melden zal worden toegewezen.”

Derhalve, (alsnog) een beloning voor een niet zorgvuldige eerste beoordeling?

Of, gewoon, gerechtigheid? ‘Oranje’ heeft/had nu eenmaal (ook) ‘gewonnen’. Wellicht.

En/maar in laatst genoemd verband. R.o. 2.2 doet niet vermoeden, dat een relatieve beoordeling aan de orde zou zijn. De brief ‘Aanbestedingsresultaat’ (r.o. 2.4) - “[-] Als hoogste gewaardeerd ten opzichte van andere inschrijvingen.” - wellicht wel……….

Los daarvan. Wat met betrekking tot (de inschatting van) het oorspronkelijke proces-belang (vgl. bijv. Rechtbank Midden-Nederland 25 juli 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:4568) en/of (de inschatting van) de oorspronkelijke ‘kansen’ van/voor de oorspronkelijke ‘nummer 3’ die dus (eigenlijk) ‘nummer 2’ is?

Over effectieve rechtsbescherming gesproken…….. Over mogelijk denkbare ‘opzetjes’ gesproken……


Geen opmerkingen:

Een reactie posten