Bestuursorganen zijn ook bij hun privaatrechtelijke handelen gebonden
aan de (geschreven en ongeschreven) algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Zie daartoe bijvoorbeeld art. 3: 1 lid 2 Awb, art. 3: 14 BW en r.o. 4.14-4.23
Rechtbank Amsterdam d.d. 11 september 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5591).
Dus ook bij ‘inkoop en aanbesteden’. En in dat verband zijn onder meer
relevant, het motiveringsbeginsel (art. 3: 46 Awb), het zorgvuldigheidsbeginsel
(art. 3: 2 Awb), het verbod van détournement de pouvoir (art. 3: 3 Awb), het
evenredigheidsbeginsel (art. 3: 4 lid 2 Awb), het verbod van vooringenomenheid
/ fair play beginsel (art. 2: 4 lid 1 Awb), het rechtszekerheidsbeginsel en het
vertrouwensbeginsel.
‘Niet-bestuursorganen’ - denk bijvoorbeeld aan diverse
publiekrechtelijke instellingen en/of aan ‘private aanbesteders’ in relatie tot
bijvoorbeeld art. 8 RL 2004/18/EG - zijn ‘formeel gezien’ niet gebonden aan de
algemene beginselen van behoorlijk bestuur voornoemd. Dat lijkt echter slechts
een theoretisch aspect waar het gaat om (verplichte) aanbestedingsprocedures
waarop RL 2004/18/EG van toepassing is. Want ‘materieel gezien’ ligt dat namelijk
anders. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (art.
19 VEU) blijkt immers, dat het Hof praktisch en feitelijk (wel) toetst aan de
beginselen voornoemd.
Los van overweging 2 (gedeeltelijk) van RL 2004/18/EG:
“Bij het plaatsen van
overheidsopdrachten die worden afgesloten in de lidstaten voor rekening van de
staat, territoriale lichamen en andere publiekrechtelijke instellingen moeten
de beginselen van het Verdrag geëerbiedigd worden, met name het vrije verkeer
van goederen, vrijheid van vestiging en het vrij verlenen van diensten, alsmede
de daarvan afgeleide beginselen, zoals gelijke behandeling, het
discriminatieverbod, wederzijdse erkenning, evenredigheid en transparantie.
[-]”
Kan ter zake bijvoorbeeld gewezen worden op het volgende.
Motiveringsbeginsel (vergelijk
art. 3: 46 Awb)
Gerecht 5 november 2014 in zaak T-422/11 (Computer Resources International (Luxembourg) SA/Europese Commissie), r.o.
24:
“Er zij aan herinnerd dat het in gevallen zoals het
onderhavige, waarin een instelling van de Unie over een ruime beoordelingsmarge
beschikt, van des te groter fundamenteel belang is dat de door de rechtsorde
van de Unie in administratieve procedures geboden waarborgen worden nageleefd.
Tot die waarborgen behoort met name de verplichting voor de bevoegde instelling
om haar besluiten toereikend te motiveren. Enkel dan kan de rechter van de Unie
nagaan of voldaan is aan alle feitelijke en juridische vereisten waarvan de
uitoefening van de beoordelingsvrijheid afhangt [-].”
Zorgvuldigheidsbeginsel
(vergelijk art. 3: 2 Awb)
HvJEG 21 november 1991 in zaak C-269/90 (Hauptzollamt München-Mitte/Technische Universität
München), r.o. 14:
“Wanneer
de instellingen van de Gemeenschap over een dergelijke beoordelingsvrijheid
beschikken, is de naleving van de door de communautaire rechtsorde in
administratieve procedures geboden waarborgen van des te groter fundamenteel
belang. Tot die waarborgen behoren met name de verplichting voor de bevoegde
instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig
te onderzoeken, het recht van de belanghebbende om zijn standpunt kenbaar te
maken en zijn recht op een beschikking die toereikend is gemotiveerd. Enkel dan
kan het Hof nagaan, of voldaan is aan alle feitelijke en juridische vereisten
waarvan de uitoefening van de beoordelingsvrijheid afhangt.”
HvJEG 4 juni 2009 in zaak C-250/07 (Commissie/Helleense Republiek),
r.o. 68:
“Er dient echter te worden gepreciseerd dat de
gemeenschapswetgever, door te verlangen dat de aanbestedende dienst de vereiste
informatie „zo spoedig mogelijk” doorgeeft, aan deze een zorgvuldigheidsplicht
heeft opgelegd die meer als een inspannings- dan als een resultaatsverplichting
moet worden geanalyseerd. Derhalve moet van geval tot geval en aan de hand van
de concrete kenmerken van de betrokken opdracht, met name de ingewikkeldheid
daarvan, worden onderzocht of de betrokken aanbestedende dienst die informatie
al dan niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft meegedeeld.
[-]”
Gerecht 20 september 2011 in zaak T-461/08 (Evropaïki Dynamiki/EIB), r.o. 130 (waarin ook een ‘combi’ met art.
2: 4 lid 1 Awb en art. 3: 46 Awb valt te lezen):
“Volgens de rechtspraak van het Hof kunnen de
vormvoorschriften die beogen te waarborgen dat de voorgenomen maatregelen met
de nodige zorgvuldigheid en omzichtigheid worden vastgesteld,
als wezenlijk worden aangemerkt (arrest Hof van 21 maart 1955, Nederland/Hoge
Autoriteit, 6/54, Jurispr. blz. 217, 231). In openbare aanbestedingsprocedures
moeten het recht van een afgewezen inschrijver op een doeltreffende voorziening
in rechte tegen het besluit tot gunning van de opdracht aan een andere
inschrijver en de daaruit volgende verplichting van de aanbestedende dienst om
de afgewezen inschrijver op zijn verzoek de gronden van het besluit mee te
delen, worden aangemerkt als wezenlijke vormvoorschriften in de zin van de
aangehaalde rechtspraak, aangezien zij bij de totstandkoming van het
gunningsbesluit dienen als waarborg dat de onpartijdigheid van de
aanbestedingsprocedure die tot het besluit heeft geleid, daadwerkelijk kan worden
getoetst.”
Verbod van détournement de
pouvoir (vergelijk art. 3: 3 Awb)
Gerecht 5 november 2014 in zaak T-422/11 (Computer Resources International (Luxembourg) SA/Europese Commissie), r.o.
110:
“Volgens vaste rechtspraak ziet het begrip misbruik van
bevoegdheid op het geval dat een administratieve overheid van haar bevoegdheden
gebruik heeft gemaakt ter verwezenlijking van een ander doel dan waarvoor haar
die bevoegdheden werden verleend. Van misbruik van bevoegdheid is slechts
sprake wanneer uit objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende
aanwijzingen blijkt dat een besluit met een dergelijk doel is genomen. [-]”
Evenredigheidsbeginsel
(vergelijk art. 3: 4 lid 2 Awb)
HvJEU 10 juli 2014 in zaak C-358/12 (Consorzio Stabile Libor Lavori Pubblici), r.o. 34:
“Wat tot slot de noodzaak van een dergelijke maatregel
betreft, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de omschrijving in de
nationale regeling van een precies drempelbedrag voor de uitsluiting van
deelname aan overheidsopdrachten, namelijk een verschil tussen het
verschuldigde en het gestorte bedrag aan sociale zekerheidsbijdragen dat groter
is dan 100 EUR en 5 % van het verschuldigde bedrag, niet alleen gelijke
behandeling van de inschrijvers garandeert, maar ook de rechtszekerheid,
beginsel waarvan de inachtneming voorwaarde is voor de evenredigheid van een
beperkende maatregel (zie in die zin arrest Itelcar, C-282/12, EU:C:2013:629,
punt 44).”
Verbod van vooringenomenheid /
Fair play beginsel (vergelijk art. 2: 4 lid 1 Awb)
Gerecht 24 februari 2000 in zaak T-145/98 (ADT Projekt/Commissie), r.o. 178:
“Indien Portier in de eerste beoordelingsprocedure voor het technische
gedeelte van verzoeksters offerte inderdaad iets minder dan de voor de toegang
tot de fase van de financiële beoordeling minimaal vereiste 65 punten had
toegekend, kan een dergelijke beoordeling nog niet worden gezien als een teken
van negatieve vooringenomenheid jegens verzoekster, hetgeen
overigens wordt bevestigd door het feit dat Portier verzoekster in de tweede
beoordelingsprocedure meer dan die 65 punten toekende.”
Rechtszekerheidsbeginsel en
vertrouwensbeginsel
HvJEG 17 juli 2008 in zaak C-347/06 (ASM Brescia SpA), r.o. 71:
“In deze omstandigheden, en zonder dat hoeft te worden
ingegaan op het vertrouwensbeginsel, levert het rechtszekerheidsbeginsel niet
alleen grond op, maar vereist het ook, dat aan de beëindiging van een
dergelijke concessie een overgangsperiode wordt verbonden, zodat de
medecontractanten hun contractuele betrekkingen in aanvaardbare omstandigheden
kunnen afwikkelen, zowel vanuit het oogpunt van de eisen van de openbare dienst
als in economisch opzicht.”
Gerecht 20 maart 2013 in zaak T-415/10 (Nexans France), r.o. 169:
“Het vertrouwensbeginsel kan worden ingeroepen wanneer
de betrokkene van de instanties van de Europese Unie nauwkeurige,
onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen heeft gekregen die
van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn, en deze toezeggingen
gegronde verwachtingen hebben kunnen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn
en overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften. [-]”
Bij de volgens RL 2004/18/EG niet verplichte (feitelijk ‘vrijwillige’)
aanbestedingsprocedures - bijvoorbeeld bij ‘onderdrempelige opdrachten’ zonder
duidelijk grensoverschrijdend belang - ligt een en ander (dus) anders.
Maar stel, dat je Rechtbank Noord-Nederland 29 november 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:7367,
r.o. 4.6 (gedeeltelijk):
“[-] Met name is niet
gebleken van strijd met de ratio van elke aanbestedingsprocedure, te weten dat
ondernemers met gelijke kansen in kunnen schrijven op overheidsopdrachten,
opdat in vrije concurrentie een optimale prijs-kwaliteitverhouding voor de
overheid tot stand komt. [-]”
Of Rechtbank Midden-Nederland 30 juli 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:3251, r.o. 4.25 (gedeeltelijk):
“[-] Dit is niet in
overeenstemming met de doelstelling van een aanbestedingsprocedure, namelijk
het bevorderen van de concurrentie opdat de aanbestedende dienst daardoor de
opdracht kan gunnen aan de voordeligste en kwalitatief beste opdrachtgever.”
Als uitgangspunt zou nemen. En waarom zou je anders (dan) nationaal
aanbesteden?
Dan lijken mij de hierboven genoemde ‘beginselen’ van essentieel (fundamenteel)
belang voor een adequate ‘procedure’.
En dan gaat het feitelijk en praktisch niet om - “what’s in a name?” - ‘algemene beginselen van behoorlijk bestuur’.
Maar om ‘algemene beginselen van aanbestedingsrecht’.
En dan maakt het (dus) feitelijk en praktisch niet uit, of de
aanbesteder bestuursorgaan is. Of niet.
Terzijde
Daarbij is het voor mij overigens ook niet (bij voorbaat) uitgesloten,
dat de ‘precontractuele werking van de goede trouw (redelijkheid en
billijkheid)’ in het voorkomend geval zal (moeten) leiden tot de toepassing van
de ‘algemene beginselen van aanbestedingsrecht’ voornoemd. Aanbesteden met
alleen ‘de (mogelijke) lusten’, en niet ‘de (mogelijke) lasten’ komt mij
bijvoorbeeld - (mede) in verband met de inschrijvingskosten van ondernemers -
niet echt als ‘redelijk en billijk’ en/of niet echt als ‘evenwichtig’ over.
Ik ben daarbij bekend met Hoge Raad 3 mei 2013 (KLM / [-]), ECLI:NL:HR:2013:BZ2900, r.o. 3.7
(gedeeltelijk):
“Deze klachten treffen doel. Indien het
hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat door partijen overeengekomen
aanbestedingsvoorwaarden nimmer afbreuk kunnen doen aan de toepasselijkheid van
het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel, geeft dat oordeel blijk
van een onjuiste rechtsopvatting. Uit het hiervoor in 3.4 overwogene volgt
immers dat deze beginselen niet bij iedere aanbesteding in acht behoeven te
worden genomen, maar dat hun toepasselijkheid onder meer afhankelijk is van de
aanbestedingsvoorwaarden en de verwachtingen die de (potentiële) aanbieders op
basis daarvan redelijkerwijs mochten hebben. Uit de contractsvrijheid vloeit
voort dat het partijen in een aanbesteding door een private (rechts)persoon als
bedoeld hiervoor in 3.5 in beginsel vrijstaat om in de aanbestedingsvoorwaarden
de toepasselijkheid van het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel
uit te sluiten. [-]”
En de (aldus toegestane/ontstane) praktische mogelijkheden van
‘contractuele uitsluiting’ van algemene beginselen van aanbestedingsrecht (door
private aanbesteders).
Maar een ‘contractuele uitsluiting’ lijkt mij moeilijk verenigbaar met
het uitgangspunt voornoemd (denk daarbij aan ‘de ratio van een
aanbestedingsprocedure’, ‘gelijke kansen’ en aan ‘vrije concurrentie’).
Mocht een private aanbesteder het uitgangspunt voornoemd aanhangen - en
ook hier, waarom zou hij anders (dan) aanbesteden? - dan lijkt het mij alleszins
denkbaar, dat een beroep op een contractuele
uitsluiting door de aanbesteder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is. Zie daartoe ook Hoge Raad 3 mei
2013 (KLM / [-]), ECLI:NL:HR:2013:BZ2900, r.o. 3.7. Het uitgangspunt voornoemd kwalificeert wat mij betreft,
voor zover nodig, als ‘een bijzondere omstandigheid van het betrokken geval’.
Tenslotte zullen niet veel (private) aanbesteders weten, dat zij
gehouden zijn aan art. 3: 13 BW. Een dwingendrechtelijke bepaling, waar aldus
geen ‘contractuele uitsluiting’ mogelijk is.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten