maandag 8 december 2014

Motivering (-sbeginsel)


Met betrekking tot het motiveringsbeginsel ex artikel 3: 46 Awb vermeldt T&C Algemene wet bestuursrecht, achtste druk, Kluwer 2013, pag. 175 onder meer:

“[-] Motiveringsgebreken kunnen in veel gevallen bij het nemen van een nieuw besluit worden hersteld. In  zoverre wordt wel gesproken van een formele vernietigingsgrond. [-] Lang niet elke gebrekkige motivering leidt tot een vernietiging. Een reden daarvoor is dat tijdens de procedure (bijvoorbeeld uit het verweerschrift) kan blijken dat het bestreden besluit toch steunt op een deugdelijke motivering, zij het dat die pas later goed blijkt. [-]”

Ingevolge artikel 3: 14 BW geldt:

Een bevoegdheid die iemand krachtens het burgerlijk recht toekomt, mag niet worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht.

Waardoor (onder meer) het motiveringsbeginsel (artikel 3: 46 Awb) ook toepassing vindt bij inkoop en aanbesteden door bijvoorbeeld een (bestuursorgaan van een) gemeente.

Over dat ‘formele’ karakter van het motiveringsbeginsel voornoemd, feitelijk ook Rechtbank Rotterdam 3 december 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:9809:


4.9.        [-] Voorts is van belang dat, zo de vordering van [eiser] wel zou zijn toegewezen, dit hoogstens zou hebben betekend dat de gemeente Rotterdam zou zijn opgedragen om alsnog een deugdelijke motivering te geven voor de afwijzing van [eiser]. Dit zou er in wezen slechts op zijn neergekomen dat de gemeente Rotterdam haar brief van 11 november 2014 na het wijzen van onderhavig vonnis ten tweeden male zou hebben moeten versturen naar [eiser]. [eiser] heeft weliswaar een geheel nieuwe aanbestedingsprocedure gevorderd maar daar zou toch al geen aanleiding voor hebben bestaan. Er is naar voorlopig oordeel niets mis geweest met de aanbestedingsprocedure. Alleen de motivering van de afwijzing was in eerste instantie te mager.

Met alleen (schending van) ‘het motiveringsbeginsel’ (als ‘gebrek’ aanvoeren) komt men doorgaans inhoudelijk dus niet (erg) ver in (bijvoorbeeld een) kort geding. Of men moet (slechts) een proceskostenveroordeling nastreven:

4.10.      [eiser] is op goede gronden naar de rechter gestapt. [eiser] heeft pas een adequate motivering verkregen voor haar afwijzing nadat de onderhavige procedure al aanhangig was gemaakt. Er is sprake van nodeloos door de gemeente Rotterdam veroorzaakte proceskosten. De gemeente Rotterdam zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser]. Deze kosten worden begroot op 816,- aan salaris advocaat (standaard tarief kot geding volgens de Liquidatietarieven), € 608,- aan griffierecht en € 77,52 aan explootkosten dagvaarding.

Maar een en ander zal naar alle waarschijnlijkheid niet alle (daadwerkelijke) kosten van eiser dekken.

Op basis van (slechts) de tekst van het vonnis lijkt het mij (ook), dat eiser er in kwestie niet alles heeft ‘uitgesleept’ / ‘uitgehaald’. Weliswaar kwam de nadere gemeentelijke motivering pas bij brief van 11 november 2014 en (toen) was het kort geding klaarblijkelijk al aanhangig. Maar had bijvoorbeeld artikel 130 Rv niet (wat) meer soelaas/mogelijkheden kunnen/moeten bieden? Bijvoorbeeld in verband met hetgeen in r.o. 4.7 (gedeeltelijk) van het vonnis is vermeld:

[-] ten aanzien van eis 4 heeft de gemeente Rotterdam 80/4 punten toegekend aan [eiser]. Dit is 20 punten, op een totaal van 25 punten. Volgens de door de gemeente Rotterdam gehanteerde tabel betekent dit op dit onderdeel (geëxtrapoleerd tot 80 van de in totaal te behalen 100 punten): goed. Het wekt wel enige bevreemding dat dit onderdeel nu als goed wordt omschreven, daar waar de inschrijving van [eiser] in de oorspronkelijke afwijzingsbrief op dit onderdeel slechts de negatieve kwalificatie bevat van “minder helder en volledig.” Dat valt niet licht met elkaar te rijmen en wijst er dan ook nog niet op dat de gemeente Rotterdam haar motiveringsplicht vanaf aanvang steeds voldoende serieus heeft genomen.

Hoe dan ook. Er is (ook) nog iets anders.

Artikel 2.130 Aanbestedingswet 2012 luidt als volgt:

1.            De mededeling van de gunningsbeslissing aan iedere inschrijver of gegadigde bevat de relevante redenen voor die beslissing, alsmede een nauwkeurige omschrijving van de opschortende termijn, bedoeld in artikel 2.127, eerste lid, die van toepassing is.
2.            Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder relevante redenen in ieder geval verstaan de kenmerken en voordelen van de uitgekozen inschrijving alsmede de naam van de begunstigde of de partijen bij de raamovereenkomst.
3.            De mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval elektronisch of per fax verzonden aan de betrokken inschrijvers en betrokken gegadigden.

Artikel 2.130 Aanbestedingswet 2012 lijkt (zodoende, letterlijk) niet te verplichten om bijvoorbeeld ook ‘de kenmerken en voordelen (of zo nodig: nadelen) van de niet uitgekozen inschrijving (-en)’ in de mededeling van de gunningsbeslissing op te nemen. Dat gaat wellicht ook te ver.

In de Memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 440, nr. 3) pag. 94-95 is ter zake wel - bij toen nog artikel 2.129 - opgenomen:

In artikel 6 worden eisen gesteld aan de inhoud van de gunningsbeslissing. De aanbestedende dienst dient bij de gunningsbeslissing mee te delen om welke redenen een bepaalde ondernemer gekozen is en om welke redenen de overige ondernemers niet gekozen zijn. Evenals in de Wira is er in dit wetsvoorstel voor gekozen om met betrekking tot de motivering niet te volstaan met een samenvatting van de relevante redenen, maar alle relevante redenen op te nemen. In het tweede lid is omschreven, op basis van artikel 41, tweede lid, van richtlijn nr. 2004/18/EG wat in ieder geval verstaan wordt onder relevante redenen. Wanneer de aanbestedende dienst nalaat om de relevante redenen mee te zenden, dan voldoet de gunningsbeslissing niet aan de eisen van artikel 2.126 jo. artikel 2.128 van dit wetsvoorstel. Het gevolg daarvan is dat de opschortende termijn nog niet begint te lopen. Naast de relevante redenen moet ook een omschrijving van de opschortende termijn, bedoeld in artikel 4, eerste lid, opgenomen worden. De ondernemer moet helderheid krijgen over op welke dag de opschortende termijn verloopt en hoeveel tijd hij heeft om een kort geding aanhangig te maken.

Terzijde: De verwijzing naar ‘artikel 6’ en ‘artikel 4’ is storend en/of ‘verwarrend’. Klaarblijkelijk is (klakkeloos) ‘gekopieerd’ uit de wetsgeschiedenis van de Wira (Kamerstukken 32 027).

En artikel 41 lid 2 RL 2004/18/EG luidt als volgt:

2.            De aanbestedende dienst stelt, ten spoedigste, op verzoek van de betrokken partij:
-              iedere afgewezen gegadigde in kennis van de redenen voor de afwijzing,
-              iedere afgewezen inschrijver in kennis van de redenen voor de afwijzing, inclusief, voor de gevallen bedoeld in artikel 23, leden 4 en 5, de redenen voor zijn besluit dat er geen gelijkwaardigheid voorhanden is of dat de werken, leveringen of diensten niet aan de functionele en prestatie-eisen voldoen,
-              iedere inschrijver die een aan de eisen beantwoordende inschrijving heeft gedaan, in kennis van de kenmerken en voordelen van de uitgekozen inschrijving, alsmede van de naam van de begunstigde of de partijen bij de raamovereenkomst.
De aanbestedende dienst verstrekt deze informatie zo spoedig mogelijk, doch binnen een termijn die in geen geval langer zijn dan 15 dagen na ontvangst van het schriftelijk verzoek.

Uit de ‘combi’ wetsgeschiedenis (MvT) van artikel 2.130 Aanbestedingswet 2012 en artikel 41 lid 2 RL 2004/18/EG kan (aldus) worden afgeleid, dat in ieder geval (het) ‘om welke redenen de overige ondernemers niet gekozen zijn’ bij de mededeling van de gunningsbeslissing (wel) relevant is. En een en ander kan dus (ook) consequenties hebben voor de ‘opschortende termijn’. Die in het voorkomend geval ‘nog niet begint te lopen’.

In vorenbedoeld verband had eiser (wel) een punt (r.o. 3.2 vonnis):

[-] het is aan [eiser] niet duidelijk gemaakt op grond van welke objectieve criteria [tussenkomende partij] het hier beter heeft gedaan.

Volgens de voorzieningenrechter:

4.6.        Naar voorlopig oordeel zijn de door de gemeente Rotterdam in haar afwijzingsbrief gebezigde termen als “omslachtiger,” “minder duidelijk,” “minder relevant,” en “minder helder en volledig” niet objectief, althans niet zonder meer. Deze termen geven immers slechts aan dát een inschrijving op enig onderdeel minder goed is. Een deugdelijke motivering vereist echter dat ook wordt uitgelegd waaróm een inschrijving op enig onderdeel minder goed is. De voorzieningenrechter onderschrijft de stelling van [eiser] dat de motivering van de afwijzing van haar inschrijving in de brief van de gemeente Rotterdam van 2 oktober 2014 niet adequaat is. De daarin gebezigde termen houden slechts een waardeoordeel in zonder dat dit vergezeld gaat van een objectieve onderbouwing daarvan.

Hetgeen mij aannemelijk overkomt. De voorzieningenrechter neemt bijvoorbeeld ook (terecht) als uitgangspunt (r.o. 4.4):

[-] en (iii) de aanbestedende dienst zijn uiteindelijke keuze motiveert op een wijze die het voor de afgewezen inschrijvers mogelijk maakt om (a) de wijze waarop de beoordeling heeft plaatsgevonden te toetsen en (b) te controleren of de beoordeling de (voorlopige) gunningsbeslissing rechtvaardigt. [-]

Bestuursrechtelijk geldt immers ook, dat ‘de motivering de beschikking of het besluit moet kunnen dragen’.

Maar in kwestie had (zeer) waarschijnlijk vóór de gemeentelijke brief van 11 november 2014 (nog) niet gedagvaard hoeven te worden. Want is/was de standstill-termijn eigenlijk al (echt) gaan lopen per (de dag na) 2 oktober 2014? Ik betwijfel het (namelijk).

Zou, denk ik, qua (daadwerkelijk gemaakte) kosten het nodige hebben gescheeld. Waarbij dan (ook) bij mij de vraag rijst, tot wiens ‘verantwoordelijkheid’ (de voorkoming van) een en ander eigenlijk (primair) behoort?


Geen opmerkingen:

Een reactie posten