Artikel 3: 2 Awb luidt als volgt:
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het
bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen
belangen.
Het gaat om een gedeeltelijke codificatie van het ‘zorgvuldigheidsbeginsel’
(een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur) en betreft (dus) ‘de zorgvuldige
voorbereiding’ van een besluit, waaronder te rekenen een in beginsel ‘actieve
kennisvergaring’ door het bestuursorgaan. Andere aspecten van het zorgvuldigheidsbeginsel
liggen bijvoorbeeld besloten in artikel 3: 4 Awb en artikel 2: 4 Awb.
Bestuursorganen zijn ook bij hun privaatrechtelijke handelen gebonden
aan de (geschreven en ongeschreven) algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Zie daartoe bijvoorbeeld art. 3: 1 lid 2 Awb, art. 3: 14 BW en r.o. 4.14-4.23 van
Rechtbank Amsterdam d.d. 11 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5591. Dus ook
bij inkoop en aanbesteden.
Geen aanbestedingszaak (dit keer). Maar wel een (mede) in verband met
het zorgvuldigheidsbeginsel belanghebbende uitspraak met mogelijke ‘inkoopeffecten’
voor gemeenten die dachten per 1 januari 2015 af te (kunnen) zijn van ‘hulp bij
het huishouden’ (HH/HbH) of ‘huishoudelijke verzorging’ (HV). Het betreft
Rechtbank Noord-Nederland 9 december 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:6176:
10.2. Met partijen is de voorzieningenrechter
van oordeel dat de hh1 op basis van de Wmo 2007 in beginsel kan worden
beëindigd. Daartoe zal echter - wederom in beginsel - slechts aanleiding zijn,
indien er iets is gewijzigd, waarbij vooral te denken valt aan de omstandigheden
waarin de betrokkene verkeert. Een categoriale stopzetting, die dus alle
burgers in een bepaalde gemeente treft, in verband met gewijzigd beleid en
zonder na deugdelijk onderzoek rekening te houden met die omstandigheden, is
naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet mogelijk.
Uit de stukken blijkt
dat verweerder in oktober 2012 onderzoek heeft gedaan naar de individuele
situatie van verzoeker en zijn echtgenote, waarbij hun (on)mogelijkheden zijn
geïnventariseerd en hun medische beperkingen in kaart zijn gebracht. Dit heeft,
binnen de kaders van de Wmo 2007 en de toen geldende Verordening, geleid tot de
voortgezette toekenning van een individuele voorziening in de vorm van een pgb
voor 7 uur hh1 per week.
Gesteld noch gebleken is
dat de persoonlijke omstandigheden van verzoeker en zijn echtgenote nadien zijn
verbeterd. Desondanks is de hh1 per 1 januari 2015 beëindigd.
De voorzieningenrechter
is van oordeel dat verweerder hiertoe, zonder nader onderzoek naar onder meer
de mogelijke gevolgen van de beëindiging voor de gezondheid en het welbevinden
van verzoeker en zijn echtgenote, per deze datum niet heeft kunnen en mogen
overgaan.
In bepaalde (regionale) media (bijvoorbeeld ED 10 december 2014) lijkt
te worden geconcludeerd, dat ter zake (slechts) een (door de gemeente te
voeren) ‘keukentafelgesprek’ (wel) afdoende zou zijn. Ik waag het te
betwijfelen. Artikel 3: 2 Awb gaat namelijk (veel) verder.
Hoe dan ook. Terug naar de uitspraak:
10.3. De voorzieningenrechter stelt voorts vast
dat de huishoudelijke hulp in het geval van verzoeker nooit eerder is
aangemerkt als algemeen gebruikelijk. Indien en voor zover de huishoudelijke
hulp algemeen gebruikelijk is dan wel als zodanig dient te worden aangemerkt,
dan dient, gelet op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep
(CRvB), bijvoorbeeld de uitspraak van 17 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:
BK5657), nader te worden beoordeeld of de huishoudelijke hulp in dit specifieke
geval ook als voor de persoon als aanvrager algemeen gebruikelijk als bedoeld
in artikel 1, negende lid, van de Verordening moet worden beschouwd.
Verweerder is hier,
zonder nader onderzoek, op voorhand van uit gegaan. Gelet op de omvang van de
voor verzoeker en zijn echtgenote noodzakelijke huishoudelijke hulp (welke door
verweerder niet is bestreden) brengt dit echter onweersproken maandelijks
dermate hoge kosten met zich, dat niet uit te sluiten is dat de huishoudelijke
hulp naar de geldende maatschappelijke normen niet tot het gangbare gebruiks-
dan wel bestedingspatroon van verzoeker en zijn echtgenote behoort.
De betreffende gemeente heeft (namelijk) in haar huidige verordening (via
Internet te downloaden) opgenomen:
Lid 9. Algemeen gebruikelijke oplossing
Een oplossing die door de belanghebbende zelf kan worden
betaald.
Hetgeen overigens, naar mijn mening, een enigszins vreemde bepaling betreft,
daar (huidig) artikel 4 Wmo als volgt luidt:
1. Ter
compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste
lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en
zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en
wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die
hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de
woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per
vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis
daarvan sociale verbanden aan te gaan.
2. Bij het
bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening
met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen,
waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie,
alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf
in maatregelen te voorzien.
En aldus betrekking heeft op (een) ‘voorziening
(-en)’. En niet op (een) ‘oplossing
(-en)’.
En in CRvB 17 november
2009, ECLI:NL:CRVB:2009: BK5657 is inderdaad ‘uitgemaakt’:
4.4.2. Nu
het College de aanvraag van appellante heeft afgewezen op de grond dat de
aangevraagde voorziening een algemeen gebruikelijke voorziening is, zonder -
onder meer - een onderzoek te doen naar de vraag of de aangevraagde fiets met
elektrische hulpmotor naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het
gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als appellante
behoort, volgt uit hetgeen is overwogen onder 4.4.1 dat de beslissing op
bezwaar van 25 september 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van
de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond
en dat besluit dient te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak waarin dat
besluit in stand is gelaten dient ook te worden vernietigd.
‘Uitstapje’ naar het nieuwe
recht
R.o. 10.3 voornoemd geeft mij aanleiding tot een ‘uitstapje’ naar het
nieuwe recht per 1 januari 2015.
Ingevolge artikel 1.1.1 Wmo 2015 is een ‘algemene voorziening’ (een):
aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder
voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van
de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke
ondersteuning
En ‘maatschappelijke ondersteuning’ betreft:
1°. bevorderen
van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de
toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een
beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en
bestrijden van huiselijk geweld,
2°. ondersteunen
van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met
chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen
leefomgeving,
3°. bieden van beschermd wonen en opvang
En ‘zelfredzaamheid’ is:
in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke
algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd
huishouden.
En als gevolg van artikel 2.2.3 Wmo 2015 geldt:
Het
college bevordert en treft de algemene voorzieningen ter bevordering van de
zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang, die noodzakelijk zijn
ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid.
Onder het nieuwe recht zou het aldus in verband met het
zorgvuldigheidsbeginsel en de thans geldende jurisprudentie nog best (wel eens)
een ‘opgave’ (‘uitdaging’) kunnen (blijken te) zijn, om een (alles omvattende
en betaalbare) algemene voorziening ter zake de ‘bevordering van de
zelfredzaamheid’ te realiseren (en in stand te houden). Men denkt bijvoorbeeld
aan (het) ‘zonder voorafgaand onderzoek
naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers’ in
relatie tot bijvoorbeeld ‘het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon’.
Hetzelfde geldt voor een in de (nieuwe) Verordening op te nemen (niet
in de Wmo 2015 gedefinieerde) ‘algemeen gebruikelijke voorziening’. In haar
modelverordening definieert de VNG overigens:
algemeen
gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen
met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder
is dan vergelijkbare producten;
Daarnaast is ook artikel 2.3.1 Wmo 2015 relevant:
Het college
draagt er zorg voor dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een
maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
En een ‘maatwerkvoorziening’ is (art. 1.1.1 Wmo 2015) een:
op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden
van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen
en andere maatregelen
En ingevolge artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015 geldt:
Het college
beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de
beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt,
voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op
eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere
personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene
voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert,
rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek,
een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in
staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in
de eigen leefomgeving kan blijven.
Los van de concrete (praktische) invulling (-en) en definitie (s) van HH/HbH/HV
‘oude stijl’ (dus van vóór 1 januari 2015) komt het mij (aldus) voor, dat
gemeenten toch minst genomen ‘iets’ van een soort van ‘HH/HbH/HV’ zullen moeten
blijven ‘aanbieden’ en dus (doorgaans het geval) zullen moeten inkopen. Althans
minst genomen er voor zorg moeten dragen (of althans, er serieus rekening mee
moeten houden), dat in het voorkomend geval een maatwerkvoorziening gericht op
‘compensatie van de beperkingen in (het)
in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse
levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden’ (voor
een cliënt) beschikbaar is. Bijvoorbeeld (dus) voor mensen als het echtpaar in
de uitspraak Rechtbank Noord-Nederland 9 december 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:6176.
Een en ander omdat een alles
omvattende - feitelijk alle (denkbare) maatwerkvoorzieningen uitsluitende - algemene
voorziening gericht op ‘compensatie
van de beperkingen in (het) in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke
algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd
huishouden’ mij bijna (praktisch) ondenkbaar lijkt (want te veel
‘mogelijkheden’, te veel ‘te compenseren beperkingen’ e.d.). Dan wel (anderszins)
voor een gemeente onbetaalbaar lijkt. Hetzelfde geldt feitelijk ook voor een in
de (nieuwe) Verordening op te nemen ‘algemeen gebruikelijke voorziening’ die
daarnaast ook (nog) heeft af te rekenen met ‘het gangbare gebruiks- dan wel
bestedingspatroon van een persoon’.
Daarvan uitgaande kan men de
betreffende maatwerkvoorziening dan noemen zoals men wil, maar ik denk dat een
en ander feitelijk en praktisch (toch) neer zal komen op, of uiterst dicht in
de buurt zal komen van ‘huishoudelijke verzorging’ als thans vastgelegd en
gedefinieerd in artikel 1 lid 1 sub h Wmo:
het ondersteunen bij of het
overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden
van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort
Dus of gemeenten de komende
jaren echt ‘af zullen zijn’ van een (individuele) maatwerkvoorziening in de
vorm van een soort van ‘HH/HbH/HV’ waag ik vooralsnog (ernstig) te
betwijfelen.
Terug
Terug naar de uitspraak:
10.4. Met betrekking tot het eventueel aanleggen
van een vermogenstoets in verband met het bezit van een eigen woning, waarnaar
overigens ook geen nader onderzoek is verricht, wijst de voorzieningenrechter
ten slotte op vaste jurisprudentie van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van
25 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2390).
Ik denk dat die rechtsoverweging van doen heeft met het bepaalde in
artikel 10 lid 2 van de Verordening van de betreffende gemeente:
Om een resultaat te bereiken, worden eerst onderstaande
voorzieningen beoordeeld op daadwerkelijke beschikbaarheid en bruikbaarheid
voor belanghebbende:
- eigen (financiële) mogelijkheden;
[-]
En daar moet men (dus) inderdaad mee ‘oppassen’, gelet op CRvB 25 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2390:
5.6. In eerdergenoemde uitspraak van 18 januari
2012 is overwogen dat uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat het de
bedoeling van de wetgever is geweest om artikel 4, tweede lid, van de Wmo, mede
in verband met inkomenseffecten, te interpreteren in het licht van de artikelen
15 en 19 van die wet. In aanmerking genomen die effecten en hetgeen daarover in
de parlementaire behandeling is overwogen, betekent dit dat er bij het
toekennen van individuele voorzieningen, naast of in plaats van de in de artikelen
15 en 19 van de Wmo bedoelde eigenbijdrageregeling, geen ruimte is om anders
met het inkomen of vermogen van de aanvrager van een voorziening rekening te
houden dan daarin is voorzien, ook niet met een beroep op de zelfredzaamheid
van de aanvrager.
5.7. In de door appellant genoemde passages uit
de parlementaire geschiedenis ziet de Raad een bevestiging van de koppeling
tussen de in artikel 4, tweede lid, van de Wmo bedoelde financiële capaciteit
en de eigen bijdrageregeling. De door appellant genoemde passage uit de
toelichting bij het Besluit maatschappelijke ondersteuning kan aan de uitleg
van artikel 4 van de Wmo, zoals gegeven door de indienster van het amendement
en verduidelijkt door de staatssecretaris, niet afdoen.
Artikel 2.1.4 Wmo 2015 geeft (overigens) geen aanleiding te
veronderstellen, dat ter zake onder het nieuwe recht sprake zal zijn van een
‘trendbreuk’. Zie bijvoorbeeld ook de MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014,
33 841, nr. 3 pag. 44:
[-] Voor maatwerkvoorzieningen kan in de verordening
worden bepaald dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen
van de cliënt en zijn echtgenoot. Net als de Wmo bepaalt dit wetsvoorstel dat
met betrekking tot de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen nadere regels
worden gesteld in een algemene maatregel van bestuur. Deze regels zijn
noodzakelijk om te waarborgen dat in alle gemeenten sprake is van een uniforme
systematiek voor het vaststellen van inkomens- en vermogensafhankelijke
bijdragen. Inkomensbeleid blijft de verantwoordelijkheid van het Rijk en de
regering is niet voornemens de systematiek van de eigen bijdrageregeling te
wijzigen. Dit betekent dat bij het toekennen van een maatwerkvoorziening
uitsluitend rekening kan worden gehouden met het inkomen of vermogen van de
cliënt op een bij amvb vast te stellen manier. Dit is ook niet mogelijk met een
beroep op de zelfredzaamheid van de aanvrager. [-]
Afrondend
Voor de op 1 januari 2015 in de praktijk geldende (onherroepelijke)
indicatiebesluiten die genomen zijn op grond van de huidige Wmo en de daarop
gebaseerde gemeentelijke verordening en beleidsregels is ‘overgangsrecht’ in de
Wmo 2015 opgenomen. Artikel 8.9 lid 1 Wmo 2015 luidt daartoe als volgt:
De Wet maatschappelijke ondersteuning wordt
ingetrokken, onverminderd de rechten en verplichtingen die onmiddellijk voor
het tijdstip waarop artikel 2.1.1 in werking is getreden, voor betrokkene zijn
verbonden aan een met toepassing van de Wet maatschappelijke ondersteuning door
het college genomen besluit waarbij aanspraak is verstrekt op een individuele
voorziening in natura of het ontvangen van een persoonsgebonden budget dan wel
een financiële tegemoetkoming.
De Memorie van toelichting (MvT) bij de Wmo 2015 (Tweede Kamer,
vergaderjaar 2013-2014, 33 841, nr. 3) vermeldt inzake het overgangsrecht - bij
toen nog artikel 7.9 - op pag. 203-204:
Op het tijdstip waarop de gemeenten op grond van
onderhavig wetsvoorstel verantwoordelijk worden voor de maatschappelijke
ondersteuning (1 januari 2015), zal de Wmo worden ingetrokken. Het eerste lid
beoogt met de zinsnede die begint met «onverminderd», buiten discussie te
stellen dat de op dat tijdstip van kracht zijnde beschikkingen van gemeenten
inzake het verstrekken van voorzieningen en pgb’s (genomen met inachtneming van
de voorschriften van de Wmo), niet worden geraakt door de intrekking van de wet.
Die beschikkingen zijn genomen op grond van de bestaande Wmo-verordeningen. Met
name van de inhoud van die beschikkingen en de regels in de verordening waarop
die beschikkingen berusten, zal afhangen of de gemeente in de inwerkingtreding
van de nieuwe wet aanleiding zal kunnen vinden om op die eerder afgegeven
beschikkingen terug te komen. Als de gemeente op basis van deze wet in haar
plan een gewijzigd beleid vaststelt en in verband daarmee in haar verordening
nieuwe regels vastlegt omtrent het verstrekken van maatwerkvoorzieningen en
persoonsgebonden budgetten, zal de gemeente moeten en kunnen bezien of het
wenselijk is in de verordening ook regels van overgangsrecht op te nemen waarin
wordt vastgesteld welke gevolgen de nieuwe verordening voor die eerder genomen
beschikkingen zal hebben. Indien de gemeente daarbij tot de conclusie komt dat
het noodzakelijk is eerder afgegeven beschikkingen niet ongewijzigd in stand te
laten voor de oorspronkelijk vastgestelde periode, is er mogelijk sprake van
aantasting van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel
17 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest).
Analoog aan de afweging die in dit wetsvoorstel is gemaakt met betrekking tot
het overgangsrecht voor voorheen bestaande AWBZ-aanspraken, zal de gemeente de
te kiezen aanpak dan zorgvuldig moeten toetsen aan de vereisten van het EVRM. [-]
Hierdoor is in verband met het ‘vervallen van (bestaande) Wmo-aanspraken’
het bepaalde op pag. 79 van de MvT (dus) eveneens relevant:
[-] Dit betekent dan ook dat vervallen van de
AWBZ-aanspraken een inmenging vormt op het eigendomsrecht; bij de vormgeving
van het wettelijke kader voor de overgangsfase moet derhalve rekening worden
gehouden met de vereisten die het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM
daaraan verbinden. Dit betekent allereerst dat de inmenging, om gerechtvaardigd
te kunnen zijn, een wettelijke basis moet hebben. Dit houdt tevens in dat de
inmenging kenbaar en voorzienbaar moet zijn. Die wettelijke basis moet een
legitiem doel behelzen, dat past in het kader van het algemeen belang. De
beoordelingsmarge van wat een legitiem doel is in het kader van het algemeen
belang is ruim, maar het doel mag niet zonder redelijke grond zijn. Vervolgens
moet de inmenging proportioneel zijn. Voor de vaststelling of een inmenging
proportioneel is, wordt door het EHRM bezien of de belangenafweging tot een
rechtvaardig en evenwichtig resultaat heeft geleid («fair
balance»). In de belangenafweging
kunnen opgewekte verwachtingen of tijdige aankondigingen een rol spelen,
evenals maatregelen om de inmenging te verzachten, zoals compensatie (geheel of
gedeeltelijk), overgangsmaatregelen of een hardheidsclausule. In het
individuele geval is voorts aan de orde of een persoonlijke en onevenredig zware
last aan de betrokkene is opgelegd («individual and excessive burden»). Ten slotte zijn procedurele waarborgen
(rechtsmiddelen) vereist om in rechte te kunnen opkomen tegen een inmenging.[-]
In beginsel is het dus mogelijk, dat cliënten die op 1 januari 2015 een
geldig ‘HH/HbH/HV’ indicatiebesluit op grond van de Wmo en daarop gebaseerde
verordening en beleidsregels hebben, op enig moment (toch) een nieuw besluit
krijgen (‘worden geherïndiceerd’) als feitelijk gevolg van de Wmo 2015 en de
daarop gebaseerde (nieuwe) verordening en beleidsregels. De intrekking van een
geldig ‘HH/HbH/HV’ indicatiebesluit (op enig moment) is (dus) in beginsel (ook)
niet uitgesloten.
Voor wat betreft de daartoe aan te dragen motiveringen kunnen gemeenten
naar waarschijnlijkheid ook (voor een deel) ‘putten’ uit hetgeen de regering (verder)
op pag. 79-80 van de MvT als (haar) motiveringen aanhaalt. In ieder geval zal overigens
zeker een zorgvuldige overgangstermijn aan de orde moeten zijn.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn natuurlijk ook van
toepassing op een en ander. En men houdt ook uitdrukkelijk rekening met het
bepaalde in artikel 8.9 lid 2 Wmo:
Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van
inwerkingtreding van enig artikel van deze wet, blijft van toepassing ten
aanzien van besluiten genomen op grond van de Wet maatschappelijke
ondersteuning.
Het ‘recht zoals dat gold vóór
het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet’ voorziet (echter)
in beginsel (wel) in de mogelijkheid om tot tussentijdse aanpassing, wijziging of
intrekking van een eerder genomen (onherroepelijk) indicatiebesluit over te
gaan.
Uit (vaste) jurisprudentie
volgt bijvoorbeeld, dat een bestuursorgaan - (zelfs) ook zonder specifieke
wettelijke grondslag (maar die grondslag kan in beginsel ook worden vastgelegd
(‘verankerd’) in de nieuwe Wmo 2015 verordening) - ambtshalve de bevoegdheid
toekomt een eerder genomen besluit weer in te trekken, mits daarbij de
geschreven en ongeschreven algemene rechtsbeginselen en overige algemene
beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen, en ook overigens de
wettelijke voorschriften worden nageleefd. Zie daartoe bijvoorbeeld Rechtbank
Arnhem 28 juni 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BR3350, College van Beroep voor het
bedrijfsleven 15 oktober 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BO6518 en ABRvS 20 juli 1994,
ECLI:NL:RVS:1994:AN3926.
Gemeenten die thans (2014) al met het oog op 2015 ‘intrekken’ of
beëindigen’ hebben thans (2014) nog niet (s) van doen met bijvoorbeeld artikel
8.9 leden 1 en 2 Wmo 2015. Zie daartoe bijvoorbeeld het ‘Besluit van 9 juli
2014’ (Staatsblad 2014 281).
Zij hebben echter (wel) ‘gewoon’ van doen met de Wmo en het (overige) recht
dat van toepassing is op het betreffende indicatiebesluit dat ingetrokken (of gewijzigd)
moet worden. Daartoe dus onder andere ook te rekenen, de geschreven en ongeschreven algemene rechtsbeginselen en overige
algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ik betwijfel of alle gemeenten zich
daarvan bewust zijn. Gemeente Dantumadiel tot 9 december 2014 klaarblijkelijk (nog)
niet (zie r.o. 8.1 uitspraak). Maar of zij echt de enige is?
Tenslotte
Al met al een (uiterst)
‘aannemelijke’ uitspraak en mede in verband met het zorgvuldigheidsbeginsel
(ook) een ‘rechtvaardige’ uitspraak.
In verband met de ´discussie´ omtrent
het (eventueel) algeheel stopzetten van ‘HH/HbH/HV’ per 1 januari 2015 (25%
van alle gemeenten?) en/of de ‘acceptatie’
van het vorenstaande, het volgende.
‘HH/HbH/HV’ is primair (ook)
nooit bedoeld als ‘poetsen’ of ‘schoonmaken’. Maar als ‘zorg’. Men zie daartoe
bijvoorbeeld Tweede Kamer,
vergaderjaar 2004-2005, 30 131, nr. 3, pag. 6, 7 en 9, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31
347, nr. 6, pag. 2-4 of de Memorie van antwoord, vergaderjaar 2011-2012,
kamerstukken 31353 D, pag. 5.
In vorenbedoeld verband klinkt “ik stop met zorg verlenen” (ook) anders
(‘zorgelijker’), dan “ik stop met poetsen faciliteren”. Wat is dan ook de
feitelijkheid in kwestie? Bijvoorbeeld bij mensen als het echtpaar in de
uitspraak Rechtbank Noord-Nederland 9 december 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:6176.
De kwalificatie ‘zorg’ is tenslotte ook aanbestedingsrechtelijk niet
zonder belang. Zie daartoe bijvoorbeeld:
Het geeft gemeenten bijvoorbeeld meer mogelijkheden in (de vormgeving
van) hun inkoop- en contracteringsproces.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten