woensdag 10 december 2014

Zorgvuldigheidsbeginsel


Artikel 3: 2 Awb luidt als volgt:

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Het gaat om een gedeeltelijke codificatie van het ‘zorgvuldigheidsbeginsel’ (een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur) en betreft (dus) ‘de zorgvuldige voorbereiding’ van een besluit, waaronder te rekenen een in beginsel ‘actieve kennisvergaring’ door het bestuursorgaan. Andere aspecten van het zorgvuldigheidsbeginsel liggen bijvoorbeeld besloten in artikel 3: 4 Awb en artikel 2: 4 Awb.

Bestuursorganen zijn ook bij hun privaatrechtelijke handelen gebonden aan de (geschreven en ongeschreven) algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zie daartoe bijvoorbeeld art. 3: 1 lid 2 Awb, art. 3: 14 BW en r.o. 4.14-4.23 van Rechtbank Amsterdam d.d. 11 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5591. Dus ook bij inkoop en aanbesteden.

Geen aanbestedingszaak (dit keer). Maar wel een (mede) in verband met het zorgvuldigheidsbeginsel belanghebbende uitspraak met mogelijke ‘inkoopeffecten’ voor gemeenten die dachten per 1 januari 2015 af te (kunnen) zijn van ‘hulp bij het huishouden’ (HH/HbH) of ‘huishoudelijke verzorging’ (HV). Het betreft Rechtbank Noord-Nederland 9 december 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:6176:


10.2.      Met partijen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de hh1 op basis van de Wmo 2007 in beginsel kan worden beëindigd. Daartoe zal echter - wederom in beginsel - slechts aanleiding zijn, indien er iets is gewijzigd, waarbij vooral te denken valt aan de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert. Een categoriale stopzetting, die dus alle burgers in een bepaalde gemeente treft, in verband met gewijzigd beleid en zonder na deugdelijk onderzoek rekening te houden met die omstandigheden, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet mogelijk.
Uit de stukken blijkt dat verweerder in oktober 2012 onderzoek heeft gedaan naar de individuele situatie van verzoeker en zijn echtgenote, waarbij hun (on)mogelijkheden zijn geïnventariseerd en hun medische beperkingen in kaart zijn gebracht. Dit heeft, binnen de kaders van de Wmo 2007 en de toen geldende Verordening, geleid tot de voortgezette toekenning van een individuele voorziening in de vorm van een pgb voor 7 uur hh1 per week.
Gesteld noch gebleken is dat de persoonlijke omstandigheden van verzoeker en zijn echtgenote nadien zijn verbeterd. Desondanks is de hh1 per 1 januari 2015 beëindigd.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder hiertoe, zonder nader onderzoek naar onder meer de mogelijke gevolgen van de beëindiging voor de gezondheid en het welbevinden van verzoeker en zijn echtgenote, per deze datum niet heeft kunnen en mogen overgaan.

In bepaalde (regionale) media (bijvoorbeeld ED 10 december 2014) lijkt te worden geconcludeerd, dat ter zake (slechts) een (door de gemeente te voeren) ‘keukentafelgesprek’ (wel) afdoende zou zijn. Ik waag het te betwijfelen. Artikel 3: 2 Awb gaat namelijk (veel) verder.

Hoe dan ook. Terug naar de uitspraak:

10.3.      De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat de huishoudelijke hulp in het geval van verzoeker nooit eerder is aangemerkt als algemeen gebruikelijk. Indien en voor zover de huishoudelijke hulp algemeen gebruikelijk is dan wel als zodanig dient te worden aangemerkt, dan dient, gelet op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), bijvoorbeeld de uitspraak van 17 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009: BK5657), nader te worden beoordeeld of de huishoudelijke hulp in dit specifieke geval ook als voor de persoon als aanvrager algemeen gebruikelijk als bedoeld in artikel 1, negende lid, van de Verordening moet worden beschouwd.
Verweerder is hier, zonder nader onderzoek, op voorhand van uit gegaan. Gelet op de omvang van de voor verzoeker en zijn echtgenote noodzakelijke huishoudelijke hulp (welke door verweerder niet is bestreden) brengt dit echter onweersproken maandelijks dermate hoge kosten met zich, dat niet uit te sluiten is dat de huishoudelijke hulp naar de geldende maatschappelijke normen niet tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van verzoeker en zijn echtgenote behoort.

De betreffende gemeente heeft (namelijk) in haar huidige verordening (via Internet te downloaden) opgenomen:

Lid 9. Algemeen gebruikelijke oplossing
Een oplossing die door de belanghebbende zelf kan worden betaald.

Hetgeen overigens, naar mijn mening, een enigszins vreemde bepaling betreft, daar (huidig) artikel 4 Wmo als volgt luidt:

1.            Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a.            een huishouden te voeren;
b.            zich te verplaatsen in en om de woning;
c.            zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d.            medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
2.            Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

En aldus betrekking heeft op (een) ‘voorziening (-en)’. En niet op (een) ‘oplossing (-en)’.

En in CRvB 17 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009: BK5657 is inderdaad ‘uitgemaakt’:

4.4.2.     Nu het College de aanvraag van appellante heeft afgewezen op de grond dat de aangevraagde voorziening een algemeen gebruikelijke voorziening is, zonder - onder meer - een onderzoek te doen naar de vraag of de aangevraagde fiets met elektrische hulpmotor naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als appellante behoort, volgt uit hetgeen is overwogen onder 4.4.1 dat de beslissing op bezwaar van 25 september 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond en dat besluit dient te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak waarin dat besluit in stand is gelaten dient ook te worden vernietigd.

‘Uitstapje’ naar het nieuwe recht
R.o. 10.3 voornoemd geeft mij aanleiding tot een ‘uitstapje’ naar het nieuwe recht per 1 januari 2015.

Ingevolge artikel 1.1.1 Wmo 2015 is een ‘algemene voorziening’ (een):

aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning

En ‘maatschappelijke ondersteuning’ betreft:

1°.          bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,
2°.          ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,
3°.          bieden van beschermd wonen en opvang

En ‘zelfredzaamheid’ is:

in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

En als gevolg van artikel 2.2.3 Wmo 2015 geldt:

Het college bevordert en treft de algemene voorzieningen ter bevordering van de zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid.

Onder het nieuwe recht zou het aldus in verband met het zorgvuldigheidsbeginsel en de thans geldende jurisprudentie nog best (wel eens) een ‘opgave’ (‘uitdaging’) kunnen (blijken te) zijn, om een (alles omvattende en betaalbare) algemene voorziening ter zake de ‘bevordering van de zelfredzaamheid’ te realiseren (en in stand te houden). Men denkt bijvoorbeeld aan (het) ‘zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers’ in relatie tot bijvoorbeeld ‘het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon’.

Hetzelfde geldt voor een in de (nieuwe) Verordening op te nemen (niet in de Wmo 2015 gedefinieerde) ‘algemeen gebruikelijke voorziening’. In haar modelverordening definieert de VNG overigens:

algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

Daarnaast is ook artikel 2.3.1 Wmo 2015 relevant:

Het college draagt er zorg voor dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.

En een ‘maatwerkvoorziening’ is (art. 1.1.1 Wmo 2015) een:

op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen

En ingevolge artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015 geldt:

Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Los van de concrete (praktische) invulling (-en) en definitie (s) van HH/HbH/HV ‘oude stijl’ (dus van vóór 1 januari 2015) komt het mij (aldus) voor, dat gemeenten toch minst genomen ‘iets’ van een soort van ‘HH/HbH/HV’ zullen moeten blijven ‘aanbieden’ en dus (doorgaans het geval) zullen moeten inkopen. Althans minst genomen er voor zorg moeten dragen (of althans, er serieus rekening mee moeten houden), dat in het voorkomend geval een maatwerkvoorziening gericht op ‘compensatie van de beperkingen in (het) in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden’ (voor een cliënt) beschikbaar is. Bijvoorbeeld (dus) voor mensen als het echtpaar in de uitspraak Rechtbank Noord-Nederland 9 december 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:6176.

Een en ander omdat een alles omvattende - feitelijk alle (denkbare) maatwerkvoorzieningen uitsluitende - algemene voorziening gericht op ‘compensatie van de beperkingen in (het) in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden’ mij bijna (praktisch) ondenkbaar lijkt (want te veel ‘mogelijkheden’, te veel ‘te compenseren beperkingen’ e.d.). Dan wel (anderszins) voor een gemeente onbetaalbaar lijkt. Hetzelfde geldt feitelijk ook voor een in de (nieuwe) Verordening op te nemen ‘algemeen gebruikelijke voorziening’ die daarnaast ook (nog) heeft af te rekenen met ‘het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon’.

Daarvan uitgaande kan men de betreffende maatwerkvoorziening dan noemen zoals men wil, maar ik denk dat een en ander feitelijk en praktisch (toch) neer zal komen op, of uiterst dicht in de buurt zal komen van ‘huishoudelijke verzorging’ als thans vastgelegd en gedefinieerd in artikel 1 lid 1 sub h Wmo:

het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort

Dus of gemeenten de komende jaren echt ‘af zullen zijn’ van een (individuele) maatwerkvoorziening in de vorm van een soort van ‘HH/HbH/HV’ waag ik vooralsnog (ernstig) te betwijfelen.

Terug
Terug naar de uitspraak:

10.4.      Met betrekking tot het eventueel aanleggen van een vermogenstoets in verband met het bezit van een eigen woning, waarnaar overigens ook geen nader onderzoek is verricht, wijst de voorzieningenrechter ten slotte op vaste jurisprudentie van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2390).

Ik denk dat die rechtsoverweging van doen heeft met het bepaalde in artikel 10 lid 2 van de Verordening van de betreffende gemeente:

Om een resultaat te bereiken, worden eerst onderstaande voorzieningen beoordeeld op daadwerkelijke beschikbaarheid en bruikbaarheid voor belanghebbende:
-              eigen (financiële) mogelijkheden;
[-]

En daar moet men (dus) inderdaad mee ‘oppassen’, gelet op CRvB 25 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2390:

5.6.        In eerdergenoemde uitspraak van 18 januari 2012 is overwogen dat uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om artikel 4, tweede lid, van de Wmo, mede in verband met inkomenseffecten, te interpreteren in het licht van de artikelen 15 en 19 van die wet. In aanmerking genomen die effecten en hetgeen daarover in de parlementaire behandeling is overwogen, betekent dit dat er bij het toekennen van individuele voorzieningen, naast of in plaats van de in de artikelen 15 en 19 van de Wmo bedoelde eigenbijdrageregeling, geen ruimte is om anders met het inkomen of vermogen van de aanvrager van een voorziening rekening te houden dan daarin is voorzien, ook niet met een beroep op de zelfredzaamheid van de aanvrager.

5.7.        In de door appellant genoemde passages uit de parlementaire geschiedenis ziet de Raad een bevestiging van de koppeling tussen de in artikel 4, tweede lid, van de Wmo bedoelde financiële capaciteit en de eigen bijdrageregeling. De door appellant genoemde passage uit de toelichting bij het Besluit maatschappelijke ondersteuning kan aan de uitleg van artikel 4 van de Wmo, zoals gegeven door de indienster van het amendement en verduidelijkt door de staatssecretaris, niet afdoen.

Artikel 2.1.4 Wmo 2015 geeft (overigens) geen aanleiding te veronderstellen, dat ter zake onder het nieuwe recht sprake zal zijn van een ‘trendbreuk’. Zie bijvoorbeeld ook de MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 841, nr. 3 pag. 44:

[-] Voor maatwerkvoorzieningen kan in de verordening worden bepaald dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot. Net als de Wmo bepaalt dit wetsvoorstel dat met betrekking tot de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen nadere regels worden gesteld in een algemene maatregel van bestuur. Deze regels zijn noodzakelijk om te waarborgen dat in alle gemeenten sprake is van een uniforme systematiek voor het vaststellen van inkomens- en vermogensafhankelijke bijdragen. Inkomensbeleid blijft de verantwoordelijkheid van het Rijk en de regering is niet voornemens de systematiek van de eigen bijdrageregeling te wijzigen. Dit betekent dat bij het toekennen van een maatwerkvoorziening uitsluitend rekening kan worden gehouden met het inkomen of vermogen van de cliënt op een bij amvb vast te stellen manier. Dit is ook niet mogelijk met een beroep op de zelfredzaamheid van de aanvrager. [-]

Afrondend
Voor de op 1 januari 2015 in de praktijk geldende (onherroepelijke) indicatiebesluiten die genomen zijn op grond van de huidige Wmo en de daarop gebaseerde gemeentelijke verordening en beleidsregels is ‘overgangsrecht’ in de Wmo 2015 opgenomen. Artikel 8.9 lid 1 Wmo 2015 luidt daartoe als volgt:

De Wet maatschappelijke ondersteuning wordt ingetrokken, onverminderd de rechten en verplichtingen die onmiddellijk voor het tijdstip waarop artikel 2.1.1 in werking is getreden, voor betrokkene zijn verbonden aan een met toepassing van de Wet maatschappelijke ondersteuning door het college genomen besluit waarbij aanspraak is verstrekt op een individuele voorziening in natura of het ontvangen van een persoonsgebonden budget dan wel een financiële tegemoetkoming.

De Memorie van toelichting (MvT) bij de Wmo 2015 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 841, nr. 3) vermeldt inzake het overgangsrecht - bij toen nog artikel 7.9 - op pag. 203-204:

Op het tijdstip waarop de gemeenten op grond van onderhavig wetsvoorstel verantwoordelijk worden voor de maatschappelijke ondersteuning (1 januari 2015), zal de Wmo worden ingetrokken. Het eerste lid beoogt met de zinsnede die begint met «onverminderd», buiten discussie te stellen dat de op dat tijdstip van kracht zijnde beschikkingen van gemeenten inzake het verstrekken van voorzieningen en pgb’s (genomen met inachtneming van de voorschriften van de Wmo), niet worden geraakt door de intrekking van de wet. Die beschikkingen zijn genomen op grond van de bestaande Wmo-verordeningen. Met name van de inhoud van die beschikkingen en de regels in de verordening waarop die beschikkingen berusten, zal afhangen of de gemeente in de inwerkingtreding van de nieuwe wet aanleiding zal kunnen vinden om op die eerder afgegeven beschikkingen terug te komen. Als de gemeente op basis van deze wet in haar plan een gewijzigd beleid vaststelt en in verband daarmee in haar verordening nieuwe regels vastlegt omtrent het verstrekken van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten, zal de gemeente moeten en kunnen bezien of het wenselijk is in de verordening ook regels van overgangsrecht op te nemen waarin wordt vastgesteld welke gevolgen de nieuwe verordening voor die eerder genomen beschikkingen zal hebben. Indien de gemeente daarbij tot de conclusie komt dat het noodzakelijk is eerder afgegeven beschikkingen niet ongewijzigd in stand te laten voor de oorspronkelijk vastgestelde periode, is er mogelijk sprake van aantasting van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 17 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Analoog aan de afweging die in dit wetsvoorstel is gemaakt met betrekking tot het overgangsrecht voor voorheen bestaande AWBZ-aanspraken, zal de gemeente de te kiezen aanpak dan zorgvuldig moeten toetsen aan de vereisten van het EVRM. [-]

Hierdoor is in verband met het ‘vervallen van (bestaande) Wmo-aanspraken’ het bepaalde op pag. 79 van de MvT (dus) eveneens relevant:

[-] Dit betekent dan ook dat vervallen van de AWBZ-aanspraken een inmenging vormt op het eigendomsrecht; bij de vormgeving van het wettelijke kader voor de overgangsfase moet derhalve rekening worden gehouden met de vereisten die het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM daaraan verbinden. Dit betekent allereerst dat de inmenging, om gerechtvaardigd te kunnen zijn, een wettelijke basis moet hebben. Dit houdt tevens in dat de inmenging kenbaar en voorzienbaar moet zijn. Die wettelijke basis moet een legitiem doel behelzen, dat past in het kader van het algemeen belang. De beoordelingsmarge van wat een legitiem doel is in het kader van het algemeen belang is ruim, maar het doel mag niet zonder redelijke grond zijn. Vervolgens moet de inmenging proportioneel zijn. Voor de vaststelling of een inmenging proportioneel is, wordt door het EHRM bezien of de belangenafweging tot een rechtvaardig en evenwichtig resultaat heeft geleid («fair balance»). In de belangenafweging kunnen opgewekte verwachtingen of tijdige aankondigingen een rol spelen, evenals maatregelen om de inmenging te verzachten, zoals compensatie (geheel of gedeeltelijk), overgangsmaatregelen of een hardheidsclausule. In het individuele geval is voorts aan de orde of een persoonlijke en onevenredig zware last aan de betrokkene is opgelegd («individual and excessive burden»). Ten slotte zijn procedurele waarborgen (rechtsmiddelen) vereist om in rechte te kunnen opkomen tegen een inmenging.[-]

In beginsel is het dus mogelijk, dat cliënten die op 1 januari 2015 een geldig ‘HH/HbH/HV’ indicatiebesluit op grond van de Wmo en daarop gebaseerde verordening en beleidsregels hebben, op enig moment (toch) een nieuw besluit krijgen (‘worden geherïndiceerd’) als feitelijk gevolg van de Wmo 2015 en de daarop gebaseerde (nieuwe) verordening en beleidsregels. De intrekking van een geldig ‘HH/HbH/HV’ indicatiebesluit (op enig moment) is (dus) in beginsel (ook) niet uitgesloten.

Voor wat betreft de daartoe aan te dragen motiveringen kunnen gemeenten naar waarschijnlijkheid ook (voor een deel) ‘putten’ uit hetgeen de regering (verder) op pag. 79-80 van de MvT als (haar) motiveringen aanhaalt. In ieder geval zal overigens zeker een zorgvuldige overgangstermijn aan de orde moeten zijn.

De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn natuurlijk ook van toepassing op een en ander. En men houdt ook uitdrukkelijk rekening met het bepaalde in artikel 8.9 lid 2 Wmo:

Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet, blijft van toepassing ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Het ‘recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet’ voorziet (echter) in beginsel (wel) in de mogelijkheid om tot tussentijdse aanpassing, wijziging of intrekking van een eerder genomen (onherroepelijk) indicatiebesluit over te gaan.

Uit (vaste) jurisprudentie volgt bijvoorbeeld, dat een bestuursorgaan - (zelfs) ook zonder specifieke wettelijke grondslag (maar die grondslag kan in beginsel ook worden vastgelegd (‘verankerd’) in de nieuwe Wmo 2015 verordening) - ambtshalve de bevoegdheid toekomt een eerder genomen besluit weer in te trekken, mits daarbij de geschreven en ongeschreven algemene rechtsbeginselen en overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen, en ook overigens de wettelijke voorschriften worden nageleefd. Zie daartoe bijvoorbeeld Rechtbank Arnhem 28 juni 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BR3350, College van Beroep voor het bedrijfsleven 15 oktober 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BO6518 en ABRvS 20 juli 1994, ECLI:NL:RVS:1994:AN3926.

Gemeenten die thans (2014) al met het oog op 2015 ‘intrekken’ of beëindigen’ hebben thans (2014) nog niet (s) van doen met bijvoorbeeld artikel 8.9 leden 1 en 2 Wmo 2015. Zie daartoe bijvoorbeeld het ‘Besluit van 9 juli 2014’ (Staatsblad 2014 281).

Zij hebben echter (wel) ‘gewoon’ van doen met de Wmo en het (overige) recht dat van toepassing is op het betreffende indicatiebesluit dat ingetrokken (of gewijzigd) moet worden. Daartoe dus onder andere ook te rekenen, de geschreven en ongeschreven algemene rechtsbeginselen en overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ik betwijfel of alle gemeenten zich daarvan bewust zijn. Gemeente Dantumadiel tot 9 december 2014 klaarblijkelijk (nog) niet (zie r.o. 8.1 uitspraak). Maar of zij echt de enige is?

Tenslotte
Al met al een (uiterst) ‘aannemelijke’ uitspraak en mede in verband met het zorgvuldigheidsbeginsel (ook) een ‘rechtvaardige’ uitspraak.

In verband met de ´discussie´ omtrent het (eventueel) algeheel stopzetten van ‘HH/HbH/HV’ per 1 januari 2015 (25% van alle gemeenten?) en/of de ‘acceptatie’ van het vorenstaande, het volgende.

‘HH/HbH/HV’ is primair (ook) nooit bedoeld als ‘poetsen’ of ‘schoonmaken’. Maar als ‘zorg’. Men zie daartoe bijvoorbeeld Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 131, nr. 3, pag. 6, 7 en 9, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 347, nr. 6, pag. 2-4 of de Memorie van antwoord, vergaderjaar 2011-2012, kamerstukken 31353 D, pag. 5.

In vorenbedoeld verband klinkt “ik stop met zorg verlenen” (ook) anders (‘zorgelijker’), dan “ik stop met poetsen faciliteren”. Wat is dan ook de feitelijkheid in kwestie? Bijvoorbeeld bij mensen als het echtpaar in de uitspraak Rechtbank Noord-Nederland 9 december 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:6176.

De kwalificatie ‘zorg’ is tenslotte ook aanbestedingsrechtelijk niet zonder belang. Zie daartoe bijvoorbeeld:



Het geeft gemeenten bijvoorbeeld meer mogelijkheden in (de vormgeving van) hun inkoop- en contracteringsproces.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten