woensdag 6 juli 2016

Algemene termijnenwet


Rechtbank Midden-Nederland 17 juni 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:3152:


4.7.        Daarnaast acht de voorzieningenrechter van belang dat in paragraaf 11 van het Aanbestedingsdocument duidelijk wordt vermeld dat een standstill-termijn van ten minste 5 kalenderdagen geldt en dat een kort geding binnen deze termijn op straffe van verval van rechten daadwerkelijk door middel van betekening aan de opdrachtgever aanhangig moet worden gemaakt. Daarbij is aangekondigd dat de concrete standstill-termijn in de brieven met het voornemen tot gunning aan de inschrijvers bekend zal worden gemaakt. Dit laatste is gebeurd in de brief van 19 april 2016, waarin wordt vermeld dat de standstill-termijn 5 kalenderdagen bedraagt en aanvangt op de dag na verzendingsdatum (per fax of e-mail) van dit schrijven. [A] was er dus voorafgaand aan haar inschrijving mee bekend dat de vervaltermijn mogelijk niet meer dan 5 kalenderdagen zou bedragen, maar gesteld noch gebleken is dat zij hierover bij de gemeente heeft geklaagd. Door vervolgens in te schrijven op de aanbesteding, heeft zij met de mogelijke korte duur van deze vervaltermijn ingestemd. Gelet op de inhoud van de brief van 19 april 2016 had zij voorts als normaal oplettende en behoorlijk geïnformeerde inschrijver moeten begrijpen dat zij uiterlijk op 24 april 2016 een kort geding aanhangig moest maken.

4.8.        Aan [A] kan worden toegegeven dat een vervaltermijn van 5 kalenderdagen om een kort geding aanhangig te maken erg kort is, zeker als twee dagen van deze termijn in het weekend vallen en de Algemene termijnenwet niet van toepassing is, omdat hier geen sprake is van een termijn die voortvloeit uit een wet of een algemene maatregel van bestuur. Dit kan echter niet zonder meer tot de conclusie leiden dat het beroep op een dergelijke vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hiervoor moet in ieder geval aannemelijk zijn dat het voor [A] , als gevolg van de korte termijn, in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet mogelijk was om uiterlijk op 24 april 2016 de dagvaarding te laten betekenen. Voor zover [A] zich op dit standpunt stelt, heeft zij deze stelling echter niet nader met feiten en omstandigheden onderbouwd. Dit had voor een geslaagd beroep op artikel 6:248 lid 2 BW echter wel op haar weg gelegen.

Artikel 1 van de Algemene termijnenwet luidt als volgt:

1.            Een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
2.            Het vorige lid geldt niet voor termijnen, bepaald door terugrekening vanaf een tijdstip of een gebeurtenis.

En artikel 5 van die wet:

Op in een algemene maatregel van bestuur gestelde termijnen zijn de artikelen 1-4 van overeenkomstige toepassing, tenzij bij algemene maatregel van bestuur iets anders is bepaald.

Los van het gegeven, dat het ARW 2016 en de Gids Proportionaliteit geen - als zodanig geformuleerde - vervaltermijnen kennen - een vervaltermijn zal (dan ook) in de aanbestedingsdocumenten (expliciet) moeten worden opgenomen - zijn het ARW 2016 en de Gids Proportionaliteit (ook) geen ‘algemene maatregelen van bestuur’.

Zie daartoe bijvoorbeeld 1.22 lid 1 Aanbestedingswet 2012:

Bij algemene maatregel van bestuur wordt een richtsnoer aangewezen waarin voorschriften zijn vervat met betrekking tot de wijzen waarop door in die maatregel aangewezen aanbestedende diensten overheidsopdrachten voor werken beneden de in afdeling 2.1.1 van deze wet bedoelde waarden kunnen worden geplaatst.

En bijvoorbeeld artikel 1.13 lid 3 Aanbestedingswet 2012 (Staatsblad 2016, 241):

Bij algemene maatregel van bestuur wordt een richtsnoer aangewezen waarin voorschriften zijn vervat met betrekking tot de wijze waarop door bij die algemene maatregel van bestuur aan te wijzen aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven uitvoering wordt gegeven aan het eerste lid.

Ik zie dus (in het voorkomend geval) slechts een mogelijke toepassing van de Algemene termijnenwet bij Europese aanbestedingsprocedures als gevolg van het bepaalde in artikel 2.127 leden 1 t/m 3 Aanbestedingswet 2012:

1.            Een aanbestedende dienst neemt een opschortende termijn in acht voordat hij de met de gunningsbeslissing beoogde overeenkomst sluit.
2.            De opschortende termijn, bedoeld in het eerste lid, vangt aan op de dag na de datum waarop de mededeling van de gunningsbeslissing is verzonden aan de betrokken inschrijvers en betrokken gegadigden.
3.            De opschortende termijn, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten minste 20 kalenderdagen.

Omdat (wellicht) moet worden aangenomen, dat (daarmee) dan ‘[…] sprake is van een termijn die voortvloeit uit een wet […]’ (zie r.o. 4.8 vonnis).

Overigens lijkt dat ‘voortvloeien uit’, dat niet zo expliciet is opgenomen in artikel 1 lid 1 Algemene termijnenwet, voort te komen uit Rechtbank Den Haag 22 februari 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BL5022:


4.2.        Bij de beantwoording van voornoemde vraag wordt vooropgesteld dat noch artikel 3.30.3 van het ARW 2005, noch de inschrijvingsdocumenten een vervaltermijn bevatten. Uit het ARW 2005 en het bestek volgt op zichzelf dan ook niet dat [eiseres] op straffe van niet ontvankelijkheid gehouden was om dit kort geding aanhangig te maken binnen 25 dagen na de verzending van de brief van 15 december 2009. In de hiervoor onder 2.4 geciteerde derde en vierde alinea van zijn brief van 15 december 2009, heeft de Staat echter wel een onmiskenbare vervaltermijn gesteld. Dit heeft [eiseres], zoals ter zitting is gebleken, ook als zodanig opgevat en geaccepteerd. Vaststaat dat de termijn van 25 dagen eindigde op zaterdag 9 januari 2010. In geschil is dan ook of de Algemene termijnenwet op deze vervaltermijn van toepassing is. Op grond van de Algemene termijnenwet wordt een in de wet of bij algemene maatregel van bestuur gestelde termijn verlengd indien deze eindigt in het weekend. Het feit is echter dat de onderhavige termijn niet voortvloeit uit een wet of een algemene maatregel van bestuur, maar dat deze door de Staat in zijn brief van 15 december 2009 is bepaald. Hieruit volgt, anders dan door [eiseres] is betoogd, dat de Algemene termijnenwet daarop niet van toepassing is. Dat de geboden termijn mede is gebaseerd op het ARW 2005, zijnde een algemene maatregel van bestuur, maakt dit oordeel niet anders. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de dagvaarding in deze kortgedingprocedure uiterlijk op 9 januari 2010 betekend had moeten zijn. Aangezien de dagvaarding op 11 januari 2010 is betekend, heeft [eiseres] de gestelde termijn overschreden.

Waarbij (overigens) vermeld dient te worden, dat de aanname dat het ARW 2005 een algemene maatregel van bestuur (AMVB, wet in materiële zin) is (was), niet correct is.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten