Rechtbank Midden-Nederland 17 juni 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:3152:
4.7. Daarnaast
acht de voorzieningenrechter van belang dat in paragraaf 11 van het
Aanbestedingsdocument duidelijk wordt vermeld dat een standstill-termijn van
ten minste 5 kalenderdagen geldt en dat een kort geding binnen deze termijn op
straffe van verval van rechten daadwerkelijk door middel van betekening aan de
opdrachtgever aanhangig moet worden gemaakt. Daarbij is aangekondigd dat de
concrete standstill-termijn in de brieven met het voornemen tot gunning aan de
inschrijvers bekend zal worden gemaakt. Dit laatste is gebeurd in de brief van
19 april 2016, waarin wordt vermeld dat de standstill-termijn 5 kalenderdagen
bedraagt en aanvangt op de dag na verzendingsdatum (per fax of e-mail) van dit
schrijven. [A] was er dus voorafgaand aan haar inschrijving mee bekend dat de
vervaltermijn mogelijk niet meer dan 5 kalenderdagen zou bedragen, maar gesteld
noch gebleken is dat zij hierover bij de gemeente heeft geklaagd. Door
vervolgens in te schrijven op de aanbesteding, heeft zij met de mogelijke korte
duur van deze vervaltermijn ingestemd. Gelet op de inhoud van de brief van 19
april 2016 had zij voorts als normaal oplettende en behoorlijk geïnformeerde
inschrijver moeten begrijpen dat zij uiterlijk op 24 april 2016 een kort geding
aanhangig moest maken.
4.8. Aan
[A] kan worden toegegeven dat een vervaltermijn van 5 kalenderdagen om een kort
geding aanhangig te maken erg kort is, zeker als twee dagen van deze termijn in
het weekend vallen en de Algemene termijnenwet niet van toepassing is, omdat
hier geen sprake is van een termijn die voortvloeit uit een wet of een algemene
maatregel van bestuur. Dit kan echter niet zonder meer tot de conclusie leiden
dat het beroep op een dergelijke vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid onaanvaardbaar is. Hiervoor moet in ieder geval aannemelijk zijn
dat het voor [A] , als gevolg van de korte termijn, in de gegeven
omstandigheden redelijkerwijs niet mogelijk was om uiterlijk op 24 april 2016
de dagvaarding te laten betekenen. Voor zover [A] zich op dit standpunt stelt,
heeft zij deze stelling echter niet nader met feiten en omstandigheden
onderbouwd. Dit had voor een geslaagd beroep op artikel 6:248 lid 2 BW echter
wel op haar weg gelegen.
Artikel 1 van de Algemene termijnenwet luidt als volgt:
1. Een
in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende
feestdag eindigt, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een
zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
2. Het
vorige lid geldt niet voor termijnen, bepaald door terugrekening vanaf een
tijdstip of een gebeurtenis.
En artikel 5 van die wet:
Op in een algemene maatregel van bestuur gestelde
termijnen zijn de artikelen 1-4 van overeenkomstige toepassing, tenzij bij
algemene maatregel van bestuur iets anders is bepaald.
Los van het gegeven, dat het ARW 2016 en de Gids Proportionaliteit geen
- als zodanig geformuleerde - vervaltermijnen kennen - een vervaltermijn zal (dan
ook) in de aanbestedingsdocumenten (expliciet) moeten worden opgenomen - zijn
het ARW 2016 en de Gids Proportionaliteit (ook) geen ‘algemene maatregelen van
bestuur’.
Zie daartoe bijvoorbeeld 1.22 lid 1 Aanbestedingswet 2012:
Bij algemene maatregel van bestuur wordt een
richtsnoer aangewezen waarin voorschriften zijn vervat met betrekking tot de
wijzen waarop door in die maatregel aangewezen aanbestedende diensten
overheidsopdrachten voor werken beneden de in afdeling 2.1.1 van deze wet
bedoelde waarden kunnen worden geplaatst.
En bijvoorbeeld artikel 1.13 lid 3 Aanbestedingswet 2012 (Staatsblad
2016, 241):
Bij algemene maatregel van bestuur wordt een
richtsnoer aangewezen waarin voorschriften zijn vervat met betrekking tot de
wijze waarop door bij die algemene maatregel van bestuur aan te wijzen aanbestedende
diensten of speciale-sectorbedrijven uitvoering wordt gegeven aan het eerste
lid.
Ik zie dus (in het voorkomend geval) slechts een mogelijke toepassing
van de Algemene termijnenwet bij Europese aanbestedingsprocedures als gevolg
van het bepaalde in artikel 2.127 leden 1 t/m 3 Aanbestedingswet 2012:
1. Een
aanbestedende dienst neemt een opschortende termijn in acht voordat hij de met
de gunningsbeslissing beoogde overeenkomst sluit.
2. De
opschortende termijn, bedoeld in het eerste lid, vangt aan op de dag na de
datum waarop de mededeling van de gunningsbeslissing is verzonden aan de
betrokken inschrijvers en betrokken gegadigden.
3. De
opschortende termijn, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten minste 20
kalenderdagen.
Omdat (wellicht) moet worden aangenomen, dat (daarmee) dan ‘[…] sprake is van een termijn die voortvloeit
uit een wet […]’ (zie r.o. 4.8 vonnis).
Overigens lijkt dat ‘voortvloeien
uit’, dat niet zo expliciet is opgenomen in artikel 1 lid 1 Algemene
termijnenwet, voort te komen uit Rechtbank Den Haag 22 februari 2010,
ECLI:NL:RBSGR:2010:BL5022:
4.2. Bij
de beantwoording van voornoemde vraag wordt vooropgesteld dat noch artikel
3.30.3 van het ARW 2005, noch de inschrijvingsdocumenten een vervaltermijn
bevatten. Uit het ARW 2005 en het bestek volgt op zichzelf dan ook niet dat
[eiseres] op straffe van niet ontvankelijkheid gehouden was om dit kort geding
aanhangig te maken binnen 25 dagen na de verzending van de brief van 15
december 2009. In de hiervoor onder 2.4 geciteerde derde en vierde alinea van
zijn brief van 15 december 2009, heeft de Staat echter wel een onmiskenbare
vervaltermijn gesteld. Dit heeft [eiseres], zoals ter zitting is gebleken, ook
als zodanig opgevat en geaccepteerd. Vaststaat dat de termijn van 25 dagen
eindigde op zaterdag 9 januari 2010. In geschil is dan ook of de Algemene termijnenwet
op deze vervaltermijn van toepassing is. Op grond van de Algemene termijnenwet
wordt een in de wet of bij algemene maatregel van bestuur gestelde termijn
verlengd indien deze eindigt in het weekend. Het feit is echter dat de
onderhavige termijn niet voortvloeit uit een wet of een algemene maatregel van
bestuur, maar dat deze door de Staat in zijn brief van 15 december 2009 is
bepaald. Hieruit volgt, anders dan door [eiseres] is betoogd, dat de Algemene
termijnenwet daarop niet van toepassing is. Dat de geboden termijn mede is
gebaseerd op het ARW 2005, zijnde een algemene maatregel van bestuur, maakt dit
oordeel niet anders. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de dagvaarding in deze
kortgedingprocedure uiterlijk op 9 januari 2010 betekend had moeten zijn.
Aangezien de dagvaarding op 11 januari 2010 is betekend, heeft [eiseres] de
gestelde termijn overschreden.
Waarbij (overigens) vermeld dient te worden, dat de aanname dat het ARW
2005 een algemene maatregel van bestuur (AMVB, wet in materiële zin) is (was),
niet correct is.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten