donderdag 14 juli 2016

Beperking van onderaanneming


HvJEU 14 juli 2016 in zaak C-406/14 (Wrocław - Miasto na prawach powiatu):


30.         Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 2004/18 aldus moet worden uitgelegd dat een aanbestedende dienst in het bestek van een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken kan bedingen dat de ondernemer aan wie de opdracht wordt gegund, een bepaald percentage van de onder de opdracht vallende werken met eigen middelen uitvoert.

31.         Volgens artikel 25, eerste alinea, van richtlijn 2004/18 kan de aanbestedende dienst de inschrijver verzoeken, of door een lidstaat worden verplicht de inschrijver te verzoeken, om in zijn inschrijving aan te geven welk gedeelte van de opdracht hij voornemens is aan derden in onderaanneming te geven en welke onderaannemers hij voorstelt.

32.         Zoals het Hof in punt 31 van het arrest van 10 oktober 2013, Swm Costruzioni 2 en Mannocchi Luigino (C-94/12, EU:C:2013:646), heeft vastgesteld, is in dat artikel van richtlijn 2004/18 sprake van een beroep op onderaannemers zonder dat daarop enige beperking wordt aangebracht.

33.         Integendeel, in artikel 48, lid 3, van deze richtlijn, waarin is voorzien in de mogelijkheid voor inschrijvers om aan te tonen dat zij voldoen aan de minimumeisen inzake technische bekwaamheid en beroepsbekwaamheid die de aanbestedende dienst heeft gesteld door zich te beroepen op de draagkracht van andere lichamen, voor zover zij aantonen dat zij daadwerkelijk kunnen beschikken over de voor de uitvoering van de opdracht noodzakelijke middelen die zij niet zelf bezitten, mocht deze aan hen worden gegund, is voor inschrijvers de mogelijkheid neergelegd om zich voor de uitvoering van een opdracht te beroepen op onderaanneming, en wel - in beginsel - zonder beperking.

34.         Indien de stukken van de opdracht inschrijvers overeenkomstig artikel 25, eerste alinea, van richtlijn 2004/18 verplichten in hun offertes aan te geven welk deel van de opdracht zij voornemens zijn in onderaanneming te geven en welke onderaannemers zij voorstellen, heeft de aanbestedende dienst niettemin het recht voor de uitvoering van wezenlijke onderdelen van de opdracht te verbieden dat een beroep wordt gedaan op onderaannemers wier capaciteiten hij bij het onderzoek van de offertes en de selectie van de ondernemer aan wie de opdracht wordt gegund, niet heeft kunnen nagaan (zie in die zin arrest van 18 maart 2004, Siemens en ARGE Telekom, C-314/01, EU:C:2004:159, punt 45).

35.         Dat is echter niet de strekking van een beding als dat in het hoofgeding aan de orde, dat het beroep op onderaannemers op abstracte wijze beperkt tot een bepaald percentage van de opdracht, en dit ongeacht de mogelijkheid de capaciteiten van de eventuele onderaannemers na te gaan en zonder vermelding van de wezenlijke aard van de betrokken taken. Een dergelijk beding blijkt op al deze punten onverenigbaar met richtlijn 2004/18, die in het hoofdgeding relevant is.

36.         Zoals de advocaat-generaal in punt 41 van haar conclusie heeft opgemerkt, is een dergelijk beding, gesteld dat het een voorwaarde vormt waaronder de opdracht wordt uitgevoerd in de zin van artikel 26 van richtlijn 2004/18, overigens niet toelaatbaar uit hoofde van dat artikel op grond van de bewoordingen daarvan: het is immers strijdig met artikel 48, lid 3, van deze richtlijn, en dus met het recht van de Unie.

37.         Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat richtlijn 2004/18 aldus moet worden uitgelegd dat een aanbestedende dienst in het bestek van een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken niet kan bedingen dat de ondernemer aan wie de opdracht wordt gegund, een bepaald percentage van de onder de opdracht vallende werken met eigen middelen uitvoert.

De ratio van een en ander is (klaarblijkelijk) volgens punt 30 van de Conclusie van de AG:

Richtlijn 2004/18 strekt er niet alleen toe belemmeringen voor het vrije verkeer van diensten bij het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken te vermijden, maar ook daadwerkelijke mededinging op het gebied van overheidsopdrachten te garanderen. Overweging 32 van de richtlijn verklaart dat de mogelijkheid van onderaanneming kleine en middelgrote ondernemingen kan aanmoedigen om mee te dingen naar overheidsopdrachten. Dankzij onderaanneming kunnen dergelijke ondernemingen deelnemen aan aanbestedingsprocedures en maken zij kans op de gunning van overheidsopdrachten ongeacht de omvang ervan. Onderaanneming draagt er aldus toe bij dat de doelstellingen van de richtlijn worden verwezenlijkt door het aantal potentiële kandidaten voor overheidsopdrachten te vergroten.

Het nieuwe recht van artikel 71 Richtlijn 2014/24/EU (vergelijk artikel 2.79 Aanbestedingswet 2012) verandert hier niets aan.

En artikel 63 lid 2 Richtlijn 2014/24/EU (vergelijk artikel 2.95 lid 2 Aanbestedingswet 2012) ziet (slechts) op (expliciet) ‘bepaalde kritieke taken’:

In het geval van opdrachten voor werken, diensten en plaatsings- of installatiewerkzaamheden in het kader van een opdracht voor diensten kunnen aanbestedende diensten eisen dat bepaalde kritieke taken rechtstreeks door de inschrijver zelf worden verricht, of wanneer de inschrijving door een combinatie van ondernemers als bedoeld in artikel 19, lid 2, is ingediend, door een deelnemer aan die combinatie.

Overigens volgt uit het arrest ook een (belangrijk) aandachtspunt voor EU-subsidieontvangers:

43.         In dat verband moet worden opgemerkt dat de Unie met de structuurfondsen en het Cohesiefonds enkel acties beoogt te financieren die volledig in overeenstemming zijn met het recht van de Unie, zoals de advocaat-generaal in de punten 53 tot en met 55 van haar conclusie onder verwijzing naar onder meer artikel 9, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 en, naar analogie, het arrest van 21 december 2011, Chambre de commerce et d’industrie de l’Indre (C-465/10, EU:C:2011:867, punten 46 en 47) heeft opgemerkt.

51.         Op de tweede vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 98 van verordening nr. 1083/2006, in samenhang met artikel 2, punt 7, van die verordening, aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een aanbestedende dienst in het kader van een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken voor een project dat mede met financiële steun van de Unie wordt verwezenlijkt, in strijd met richtlijn 2004/18 heeft bedongen dat de ondernemer aan wie de opdracht wordt gegund ten minste 25% van de werken met eigen middelen uitvoert, een „onregelmatigheid” in de zin van dat artikel 2, punt 7, oplevert die een financiële correctie uit hoofde van dat artikel 98 rechtvaardigt, voor zover niet kan worden uitgesloten dat deze schending een weerslag op de begroting van het betrokken fonds heeft gehad. Bij het bepalen van het bedrag van deze correctie moet rekening worden gehouden met alle concrete omstandigheden die relevant zijn in het licht van de in artikel 98, lid 2, eerste alinea, van deze verordening genoemde criteria, namelijk de aard van de geconstateerde onregelmatigheid, de ernst ervan en het financiële verlies voor het betrokken fonds.

Niet rechtmatig EU-aanbesteden kan dus in financiële zin pijn doen.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten