vrijdag 5 juni 2020

Een echte samenwerking


Dienstverlening op (louter) factuurbasis blijkt geen echte horizontale samenwerking in HvJEU 4 juni 2020 in zaak C-429/19 (Remondis):


25          Uit artikel 12, lid 4, onder a), van richtlijn 2014/24 volgt dat een opdracht die uitsluitend tussen twee of meer aanbestedende diensten wordt gegund, buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn valt wanneer de opdracht voorziet in of uitvoering geeft aan samenwerking tussen de deelnemende aanbestedende diensten om te bewerkstelligen dat de openbare diensten die zij moeten uitvoeren, worden verleend met het oog op de verwezenlijking van hun gemeenschappelijke doelstellingen.
26          De formulering zelf van deze bepaling stelt het begrip „samenwerking” dus centraal in de daarin opgenomen uitsluitingsregeling.
27          Het is daarbij irrelevant dat de definitieve tekst van artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24, in tegenstelling tot artikel 11, lid 4, van het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gunnen van overheidsopdrachten van 20 december 2011 [COM(2011) 896 definitief], niet meer verwijst naar het vereiste van „echte samenwerking tussen de deelnemende aanbestedende diensten”.
28          Tenzij moet worden aangenomen dat de Uniewetgever een regeling heeft willen invoeren die ook geldt wanneer er geen sprake is van echte samenwerking dan wel dat geen rekening hoeft te worden gehouden met de vraag of horizontale samenwerking tussen aanbestedende diensten enig nuttig effect heeft, moet immers worden benadrukt dat het feit dat een „echte samenwerking” vereist is, blijkt uit de in overweging 33, derde alinea, van richtlijn 2014/24 opgenomen verduidelijking dat de samenwerking moet „gebaseerd zijn op een samenwerkingsmodel”. Deze - op het eerste gezicht tautologische - formulering, moet aldus worden opgevat dat daarmee wordt verwezen naar het vereiste van de doeltreffendheid van de samenwerking die op die manier wordt vastgesteld of tot stand wordt gebracht.
29          Hieruit volgt dat het van wezenlijk belang is dat alle partijen bij de samenwerkingsovereenkomst gezamenlijk daaraan deelnemen teneinde ervoor te zorgen dat de openbare diensten die zij moeten verlenen daadwerkelijk worden uitgevoerd, en dat deze voorwaarde niet kan worden geacht te zijn vervuld wanneer de enige bijdrage van bepaalde partijen bij de overeenkomst beperkt is tot het simpelweg vergoeden van de kosten zoals die waaraan § 5 van de overeenkomst in het hoofdgeding refereert.
30          Indien een dergelijke kostenvergoeding op zich zou volstaan om een „samenwerking” in de zin van artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24 in het leven te roepen, dan zou er bovendien geen verschil meer kunnen worden vastgesteld tussen een dergelijke „samenwerking” en een „overheidsopdracht” die niet onder de uitsluiting valt waarin die bepaling voorziet.
31          Die uitlegging van het begrip „samenwerking” zoals dit in artikel 12, lid 4, van die richtlijn is neergelegd, wordt overigens bevestigd door overweging 31, tweede alinea, van die richtlijn, waarin wordt gepreciseerd dat het enkele feit dat beide partijen in een overeenkomst zelf overheidsdiensten zijn, op zich de toepassing van aanbestedingsregels niet uitsluit.
32          Het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst tussen entiteiten in de overheidssector moet bovendien het resultaat zijn van een door de overeenkomstsluitende partijen samen genomen initiatief tot samenwerking (zie in die zin arrest van 9 juni 2009, Commissie/Duitsland, C-480/06, EU:C:2009:357, punt 38). De uitwerking van samenwerking tussen entiteiten in de overheidssector heeft immers een dimensie die wijst op een intrinsieke behoefte aan samenwerking welke ontbreekt bij de plaatsing van een overheidsopdracht die onder richtlijn 2012/24 valt.
33          De voorbereiding van een samenwerkingsovereenkomst veronderstelt dus dat de entiteiten in de overheidssector die voornemens zijn een dergelijke overeenkomst te sluiten, gezamenlijk vaststellen wat hun behoeften zijn en hoe aan deze behoeften kan worden voldaan. Bij een gewone aanbestedingsprocedure verloopt een dergelijke fase van evaluatie en vaststelling van de behoeften in de regel daarentegen eenzijdig. In dit laatste geval doet de aanbestedende dienst immers slechts een oproep tot inschrijving onder opgaaf van het door hemzelf opgestelde bestek.
34          Hieruit volgt dat samenwerking tussen entiteiten in de overheidssector berust op een gemeenschappelijke strategie van de samenwerkende partners en vereist dat de aanbestedende diensten hun inspanningen bundelen voor de verstrekking van openbare diensten.
35          In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de tussen het samenwerkingsverband en het bestuursdistrict gesloten overeenkomst geen enkele vorm van samenwerking tussen deze overeenkomstsluitende partijen behelst. De verwijzende rechter heeft immers in wezen aangegeven dat alleen de clausule in § 2, lid 3, van de overeenkomst in het hoofdgeding aanleiding kan geven tot enige samenwerking tussen de overeenkomstsluitende partijen. Na de eerdere verklaring van de overeenkomstsluitende partijen dat deze clausule als een intentieverklaring moest worden beschouwd, heeft het samenwerkingsverband in de procedure voor de Vergabekammer Rheinland-Pfalz echter uitdrukkelijk erkend dat die clausule zonder voorwerp was.
36          Uit de aan het Hof overgelegde stukken lijkt bovendien niet naar voren te komen dat de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst het uitvloeisel vormt van een initiatief tot samenwerking tussen het samenwerkingsverband en het bestuursdistrict, waarbij het evenwel aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan.
37          Tot slot kan noch het feit dat het samenwerkingsverband overeenkomstig § 2, lid 2, en § 4, lid 3, van de overeenkomst in het hoofdgeding het restafval - waarvan de hoeveelheid 46% van de aangevoerde hoeveelheid afval bedraagt - moet terugnemen om het te storten, noch de omstandigheid dat de vergoeding die ingevolge § 5, lid 1, van deze overeenkomst aan het bestuursdistrict verschuldigd is uitsluitend bestaat uit het terugbetalen van de kosten zonder inaanmerkingneming van een winstmarge voor de lopende bedrijfskosten, worden aangemerkt als toereikend bewijs dat er sprake is van echte samenwerking tussen het samenwerkingsverband en het bestuursdistrict.
38          De overeenkomst in het hoofdgeding lijkt dus uitsluitend betrekking te hebben op het verkrijgen van een dienst tegen betaling van een vergoeding. Bijgevolg is in het hoofdgeding een overheidsopdracht aan de orde die, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, niet onder de uitsluiting van artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24 valt.
39          Gelet op een en ander dient op de voorgelegde vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 4, onder a), van richtlijn 2014/24 aldus moet worden uitgelegd dat er geen sprake is van samenwerking tussen aanbestedende diensten wanneer een aanbestedende dienst die binnen zijn territoriale bevoegdheidsgebied verantwoordelijk is voor een taak van algemeen belang, deze krachtens het nationale recht uitsluitend op hem rustende taak die uit verschillende handelingen bestaat, niet geheel zelf uitvoert maar aan een andere aanbestedende dienst, die niet van hem afhangt en binnen zijn eigen territoriale bevoegdheidsgebied eveneens verantwoordelijk is voor deze taak van algemeen belang, opdracht verleent om tegen vergoeding een van de vereiste handelingen te verrichten.

Praktisch lijkt daarmee niet alleen (als een gegeven) de feitelijkheid van belang, maar ook de concrete bewoordingen van de (tekst van de) ‘samenwerkingsovereenkomst’ tussen twee aanbestedende diensten.

Lees over ‘horizontale samenwerking’ c.q. ‘publiek-publieke samenwerking’ ook:


Geen opmerkingen:

Een reactie posten