vrijdag 26 juni 2020

Een particuliere onderneming in een bevoorrechte situatie wordt geplaatst


Ja maar. Dat vonnis Rechtbank Midden-Nederland 17 juni 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2212 (zie hieris toch in beginsel in strijd met het recente arrest HvJEU 28 mei 2020 in zaak C-796/18 (Informatikgesellschaft für Software-Entwicklung):


74          In dat verband dient te worden benadrukt dat een aanbestedende dienst, wanneer hij voornemens is een aanbesteding uit te schrijven voor het onderhoud, de aanpassing of de doorontwikkeling van software die bij een marktdeelnemer is gekocht, ervoor moet zorgen dat aan de potentiële gegadigden en inschrijvers voldoende informatie wordt meegedeeld om een daadwerkelijke mededinging op de afgeleide markt voor het onderhoud, de aanpassing of de doorontwikkeling van die software mogelijk te maken.
75          Om de naleving van de in artikel 18 van richtlijn 2014/24 neergelegde aanbestedingsbeginselen te waarborgen, staat het in casu aan de verwijzende rechter om na te gaan, ten eerste, of zowel de deelstaat Berlijn als de stad Keulen beschikt over de broncode van de software „IGNIS Plus”, ten tweede, of deze aanbestedende diensten, wanneer zij een aanbesteding uitschrijven voor het onderhoud, de aanpassing of de doorontwikkeling van deze software, die broncode meedelen aan potentiële gegadigden en inschrijvers en, ten derde, of de toegang tot alleen deze broncode volstaat om te waarborgen dat de marktdeelnemers die belang hebben bij de gunning van de betrokken opdracht op een transparante, gelijke en niet-discriminerende wijze worden behandeld.

Of niet dan?

Nee.

Die gedachte miskent namelijk onder meer, de derde (onderzoeks-) vraag van het Hof (r.o. 63):

“Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24, gelezen in samenhang met overweging 33 en artikel 18, lid 1, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een samenwerking tussen aanbestedende diensten overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling niet tot gevolg mag hebben dat een particuliere onderneming in een bevoorrechte situatie wordt geplaatst ten opzichte van haar concurrenten. Tevens wenst hij te vernemen wat dit beginsel inhoudt.”

In welk verband de rechtsoverwegingen 74 en 75 voornoemd gelezen moeten worden.

Het Hof bevestigt daarbij (r.o. 64) de arresten ‘Lecce’ en ‘Piepenbrock’ onder het nieuwe recht:

“Zoals de verwijzende rechter terecht opmerkt, vloeit uit de rechtspraak van het Hof inzake richtlijn 2004/18 voort dat de Unierechtelijke voorschriften inzake overheidsopdrachten niet van toepassing waren op overeenkomsten die een samenwerking tussen openbare lichamen tot stand brachten die ertoe strekte de uitvoering te verzekeren van een taak van algemeen belang die op hen gezamenlijk rustte, voor zover dergelijke overeenkomsten uitsluitend door openbare lichamen waren gesloten, zonder enige particuliere inbreng, geen enkele particuliere dienstverrichter werd bevoordeeld tegenover zijn concurrenten en die samenwerking uitsluitend werd beheerst door overwegingen en eisen die verband hielden met het nastreven van doelstellingen van algemeen belang. Dergelijke overeenkomsten konden enkel buiten de werkingssfeer van het Unierecht inzake overheidsopdrachten vallen indien deze overeenkomsten cumulatief aan alle criteria voldeden (zie in die zin arresten van 19 december 2012, Ordine degli Ingegneri della Provincia di Lecce e.a., C-159/11, EU:C:2012:817, punten 34-36, en 13 juni 2013, Piepenbrock, C-386/11, EU:C:2013:385, punten 36-38).”

Hetgeen betekent, dat bij de vraag of een publiek-publieke samenwerking volgens artikel 12 lid 4 Richtlijn 2014/24/EU is toegestaan, ook onderzocht moet worden of (mogelijk) een particuliere dienstverrichter wordt bevoordeeld tegenover zijn concurrenten.

In kwestie had de deelstaat Berlijn de software „IGNIS Plus” gekocht bij Sopra Steria Consulting en vervolgens in het kader van de samenwerking kosteloos ter beschikking gesteld aan de stad Keulen.

In welk verband ik niet uitsluit, dat de publiek-publieke samenwerking tussen deelstaat Berlijn en stad Keulen (uiteindelijk) niet geoorloofd blijkt (te zijn).

Bijvoorbeeld omdat deelstaat Berlijn en stad Keulen, zeer waarschijnlijk bij standaardprogrammatuur, niet beschikken over de broncode van de software „IGNIS Plus”, deze dus ook niet gaan/kunnen meedelen aan potentiële gegadigden en inschrijvers in een aanbestedingsprocedure, en de broncode alleen overigens (ook) niet zal volstaan (want ook andere, bijvoorbeeld auteursrechtelijk beschermde, kennis en kunde is vereist), om te waarborgen dat de marktdeelnemers die belang hebben bij de gunning van de betrokken opdracht op een transparante, gelijke en niet-discriminerende wijze worden behandeld.

Waardoor de betreffende publiek-publieke samenwerking tussen deelstaat Berlijn en stad Keulen praktisch en feitelijk tot gevolg heeft, dat een particuliere onderneming, namelijk Sopra Steria Consulting, in een bevoorrechte situatie is/wordt geplaatst ten opzichte van haar concurrenten. Concurrenten van Sopra Steria Consulting maken bijvoorbeeld (zo) geen kans in een aanbestedingsprocedure. En Sopra Steria Consulting heeft bijvoorbeeld, wanneer niet wordt aanbesteed, door de betreffende publiek-publieke samenwerking een groter marktaandeel gekregen. En dergelijke.

En dat mag (dan) dus niet in verband met het bepaalde in artikel 12 lid 4 Richtlijn 2014/24/EU en de daartoe behorende relevante jurisprudentie. Zie namelijk het Hof (r.o. 76):

“Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24, gelezen in samenhang met overweging 33, tweede alinea, en artikel 18, lid 1, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een samenwerking tussen aanbestedende diensten overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling niet tot gevolg mag hebben dat een particuliere onderneming in een bevoorrechte situatie wordt geplaatst ten opzichte van haar concurrenten.”

Een en ander staat echter geheel los van het bepaalde in artikel 32 lid 2 sub b Richtlijn 2014/24/EU:

“De onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking voor overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten kan worden gevolgd in elk van de volgende gevallen:
[…]
b)           indien de werken, leveringen of diensten alleen door een bepaalde ondernemer kunnen worden verricht, om een van de volgende redenen:
i)             de aanbesteding heeft als doel het vervaardigen of verwerven van een uniek kunstwerk of het leveren van een artistieke prestatie;
ii)            mededinging ontbreekt om technische redenen;
iii)           uitsluitende rechten, met inbegrip van intellectuele- eigendomsrechten, moeten worden beschermd.

De in de punten ii) en iii) genoemde uitzonderingen gelden alleen als er geen redelijk alternatief of substituut bestaat en het ontbreken van mededinging niet het gevolg is van kunstmatige beperking van de voorwaarden van de opdracht”

Het arrest HvJEU 28 mei 2020 in zaak C-796/18 (Informatikgesellschaft für Software-Entwicklung) gaat namelijk niet over artikel 32 lid 2 sub b Richtlijn 2014/24/EU voornoemd. En levert ter zake dus in beginsel ook geen ‘beperkingen’ op.

De uitzonderingsbepaling ex artikel 32 lid 2 sub b Richtlijn 2014/24/EU en artikel 2.32 lid 1 sub b onder 2° en 3° Aanbestedingswet 2012 blijft dus in beginsel overeind (staan).

Gelijk ook het primaat van de concrete inkoopbehoefte van de aanbestedende dienst in het voorkomend geval. Zie daartoe bijvoorbeeld ook r.o. 44 van HvJEU 3 oktober 2019 in zaak C-285/18 (Irgita):

“Zij kan de lidstaten dus niet de vrijheid ontnemen om de voorkeur te geven aan een wijze van dienstverlening, uitvoering van werken of levering van goederen boven een andere. Deze vrijheid impliceert immers een keuze die wordt gemaakt in een fase voorafgaand aan de plaatsing van een opdracht en die dus niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2014/24 kan vallen.”

Lees ook:


Geen opmerkingen:

Een reactie posten