De arresten ‘Falk Pharma’ en ‘Tirkkonen’ zijn gewezen onder het oude
recht van Richtlijn 2004/18/EG. Vandaag zijn zij onder het huidige recht bevestigd door HvJEU 14 juli
2022 in zaak C‑436/20 (ASADE):
68 In
de vierde plaats vallen, zoals in overweging 4 en overweging 114, laatste
alinea, van richtlijn 2014/24 wordt bevestigd, de procedures waarmee de
aanbestedende dienst ervan afziet de ontvankelijke inschrijvingen te
vergelijken en te rangschikken en een of meer ondernemers aan te wijzen waaraan
de exclusiviteit van de opdracht wordt verleend, buiten de werkingssfeer van
deze richtlijn (zie in die zin arresten van 2 juni 2016, Falk Pharma, C‑410/14,
EU:C:2016:399, punten 37‑42, en 1 maart 2018, Tirkkonen, C‑9/17, EU:C:2018:142,
punten 29‑35).
De laatste alinea van Overweging 114 van Richtlijn 2014/24/EU luidt als volgt:
“Lidstaten en aanbestedende diensten blijven vrij om
deze diensten zelf te verrichten of om sociale diensten zo te organiseren dat
geen openbare aanbesteding hoeft plaats te vinden, bijvoorbeeld door deze
diensten alleen te financieren of door vergunningen of machtigingen te verlenen
aan alle ondernemers die beantwoorden aan de vooraf door de aanbestedende
dienst vastgestelde voorwaarden, zonder beperkingen of quota, op voorwaarde dat
dit systeem voldoende publiciteit waarborgt en aan het transparantiebeginsel en
het discriminatieverbod voldoet.”
En Overweging 4 van Richtlijn 2014/24/EU vermeldt:
“[…] Tevens is in gevallen waarin alle ondernemers die
aan bepaalde voorwaarden voldoen, zonder onderscheid het recht hebben een bepaalde
taak uit te voeren zoals regelingen voor consumentenkeuze of dienstenvouchers,
geen sprake van aanbesteding, maar van een gewone vergunningsregeling
(bijvoorbeeld voor geneesmiddelen of medische diensten).”
Het arrest geeft ook een uitleg met betrekking tot de (definitie van de) ‘overheidsopdracht voor diensten’:
58 In
de tweede plaats moeten de in het hoofdgeding aan de orde zijnde akkoorden voor
externe socialedienstverrichting, om binnen de werkingssfeer van richtlijn
2014/24 te vallen, overheidsopdrachten voor diensten zijn in de zin van artikel
2, lid 1, punt 9, van die richtlijn.
59 In dit
verband moet ten eerste het begrip „diensten” in de zin van deze bepaling
worden uitgelegd tegen de achtergrond van de in artikel 56 VWEU neergelegde
vrijheid van dienstverrichting, waarvan de werkingssfeer beperkt is tot
economische activiteiten (zie in die zin arresten van 29 april 2010,
Commissie/Duitsland, C‑160/08, EU:C:2010:230, punten 73 en 74, en 23 februari
2016, Commissie/Hongarije, C‑179/14, EU:C:2016:108, punt 154).
60 Meer
in het bijzonder moet worden opgemerkt dat dienstverrichtingen die gewoonlijk
tegen vergoeding geschieden, economische activiteiten vormen, met dien
verstande dat het wezenlijke kenmerk van de vergoeding hierin bestaat dat zij
de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt, zonder dat zij
evenwel door de ontvanger van die dienst moet worden betaald (arrest van 23 februari
2016, Commissie/Hongarije, C‑179/14, EU:C:2016:108, punten 153‑155). Bovendien
volgt uit artikel 62 VWEU, juncto artikel 51 VWEU, dat de vrijheid van
dienstverrichting niet van toepassing is op de werkzaamheden ter uitoefening
van het openbaar gezag in een lidstaat, zelfs indien deze slechts voor een bepaalde
gelegenheid geschieden.
61 Zoals
in overweging 6 van richtlijn 2014/24 wordt bevestigd, kunnen dus alleen
activiteiten van economische aard in de zin van het vorige punt het voorwerp
uitmaken van een overheidsopdracht voor diensten in de zin van artikel 2, lid 1,
punt 9, van die richtlijn. Een dergelijke uitlegging vindt overigens steun in
artikel 2, lid 1, punt 10, van die richtlijn, volgens hetwelk een ondernemer in
de zin van deze richtlijn wordt gekenmerkt door het feit dat hij de uitvoering
van werken en/of een werk, de levering van producten en of het verlenen van
diensten op de markt aanbiedt.
62 Niettemin
sluit het feit dat de overeenkomst is gesloten met een entiteit die geen winst
nastreeft niet uit dat deze entiteit een economische activiteit in de zin van
richtlijn 2014/24 kan uitoefenen, zodat dat feit niet relevant is voor de
toepassing van de Unierechtelijke regels inzake overheidsopdrachten (zie in die
zin arresten van 19 juni 2014, Centro Hospitalar de Setúbal en SUCH, C‑574/12,
EU:C:2014:2004, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 januari 2016,
CASTA e.a., C‑50/14, EU:C:2016:56, punt 52).
63 Bovendien
kunnen tegen vergoeding verrichte diensten die, zonder dat zij onder de
uitoefening van bevoegdheden van het openbaar gezag vallen, worden verzekerd in
het openbaar belang en zonder winstoogmerk en die concurreren met diensten die
door marktdeelnemers met winstoogmerk worden aangeboden, als economische
activiteiten worden aangemerkt (zie naar analogie arrest van 6 september 2011,
Scattolon, C‑108/10, EU:C:2011:542, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64 Wat
ten tweede meer in het bijzonder de diensten betreft die, zoals in casu, een
sociaal doel hebben, bepaalt artikel 1, lid 5, van richtlijn 2014/24 dat deze
richtlijn niet van invloed is op de wijze waarop de lidstaten hun
socialezekerheidsstelsels inrichten. Bovendien vormen, volgens vaste
rechtspraak van het Hof, de activiteiten van organen die een
socialezekerheidsstelsel beheren in beginsel geen economische activiteiten
wanneer zij op het solidariteitsbeginsel zijn gebaseerd en wanneer deze
activiteiten aan overheidstoezicht zijn onderworpen (zie in die zin arrest van
11 juni 2020, gevoegde zaken C‑262/18 P en C‑271/18 P, Commissie en Slowaakse
Republiek/Dôvera zdravotná poist’ovňa, C‑262/18 P en C‑271/18 P, EU:C:2020:450,
punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
65 Dit geldt echter niet noodzakelijkerwijs voor specifieke sociale prestaties die door particuliere marktdeelnemers worden verleend en waarvan de kosten worden gedragen door de staat zelf of door die socialezekerheidsorganen. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt immers ook dat het nastreven van een sociaal doel of het in aanmerking nemen van het solidariteitsbeginsel in het kader van een dienstverrichting als zodanig niet eraan in de weg staat dat deze prestatie als een economische activiteit wordt beschouwd (zie in die zin arresten van 29 november 2007, Commissie/Italië, C‑119/06, niet gepubliceerd, EU:C:2007:729, punten 36‑41, en 12 september 2000, Pavlov e.a., C‑180/98–C‑184/98, EU:C:2000:428, punt 118).
66 In casu blijkt, zoals de advocaat-generaal in de punten 55 tot en met 61 van haar conclusie heeft opgemerkt, dat ten minste een deel van de sociale hulpverlening aan personen die binnen de werkingssfeer van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling valt tegen vergoeding en niet ter uitoefening van het openbaar gezag wordt verricht, zodat dergelijke activiteiten kunnen worden geacht een economisch karakter te hebben en bijgevolg diensten in de zin van richtlijn 2014/24 te vormen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten