donderdag 15 september 2022

Mededingingsverstorende overeenkomsten

Artikel 57 lid 4 sub d Richtlijn 2014/24/EU luidt als volgt:

De aanbestedende diensten kunnen elke ondernemer van deelname aan een aanbestedingsprocedure uitsluiten, of daartoe door de lidstaten worden verplicht, indien voldaan is aan één van de volgende voorwaarden:

[…]

d)            wanneer de aanbestedende dienst over voldoende plausibele aanwijzingen beschikt om te concluderen dat de ondernemer met andere ondernemers overeenkomsten heeft gesloten die gericht zijn op vervalsing van de mededinging

Zie artikel 2.87 lid 1 sub d Aanbestedingswet 2012:

De aanbestedende dienst kan een inschrijver of gegadigde uitsluiten van deelneming aan een aanbestedingsprocedure op de volgende gronden:

[…]

d.            de aanbestedende dienst beschikt over voldoende plausibele aanwijzingen om te concluderen dat de inschrijver of gegadigde met andere ondernemers overeenkomsten heeft gesloten die gericht zijn op vervalsing van de mededinging

En in artikel 101 lid 1 VWEU is bepaald:

Onverenigbaar met de interne markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst en met name die welke bestaan in:

a.             het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden;

b.            het beperken of controleren van de productie, de afzet, de technische ontwikkeling of de investeringen;

c.             het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen;

d.            het ten opzichte van handelspartners toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging;

e.            het afhankelijk stellen van het sluiten van overeenkomsten van de aanvaarding door de handelspartners van bijkomende prestaties welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.

Heeft de facultatieve uitsluitingsgrond genoemd in artikel 57 lid 4 sub d Richtlijn 2014/24/EU enkel betrekking op gevallen waarin er voldoende plausibele aanwijzingen zijn dat ondernemers inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 VWEU?

HvJEU 15 september 2022 in zaak C‑416/21 (J. Sch. Omnibusunternehmen en K. Reisen) legt uit:

https://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=265551&pageIndex=0&doclang=nl&mode=req&dir=&occ=first&part=1&cid=133646

48           Bijgevolg moet worden geoordeeld dat een overeenkomst in de zin van artikel 101 VWEU weliswaar moet worden geacht onder de facultatieve uitsluitingsgrond van artikel 57, lid 4, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2014/24 te vallen, maar dat dit niet wegneemt dat laatstgenoemde bepaling qua draagwijdte ruimer is en tevens doelt op mededingingsverstorende overeenkomsten tussen ondernemers die niet onder artikel 101 VWEU vallen. Het enkele feit dat een dergelijke overeenkomst tussen twee ondernemers niet onder dit artikel valt, verhindert dus niet dat die facultatieve uitsluitingsgrond van toepassing kan zijn.

49           Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven moet evenwel worden benadrukt dat voormelde bepaling van richtlijn 2014/24 de situatie beoogt waarin een aanbestedende dienst voldoende elementen heeft om te oordelen dat twee of meer ondernemers een overeenkomst hebben gesloten met de bedoeling de mededinging te vervalsen, wat noodzakelijkerwijs veronderstelt dat minstens twee verschillende ondernemers dezelfde intentie hebben.

50           In casu moet samen met de Europese Commissie worden opgemerkt dat in een geval zoals dat in het hoofdgeding niet kan worden aangenomen dat twee ondernemers die voor hun beslissingen voornamelijk afhangen van een en dezelfde natuurlijke persoon, „overeenkomsten” met elkaar kunnen sluiten, aangezien er geen sprake lijkt te zijn van twee onderscheiden wilsintenties die kunnen samenvallen. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of het, gezien de band tussen J en K. Reisen, mogelijk is dat zij dergelijke overeenkomsten sluiten om de mededinging te vervalsen. Indien dat niet zo is, kan de facultatieve uitsluitingsgrond van artikel 57, lid 4, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2014/24 niet worden toegepast op hun situatie.

51           Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 57, lid 4, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2014/24, gelezen in samenhang met artikel 80, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2014/25, aldus moet worden uitgelegd dat de facultatieve uitsluitingsgrond die in dat artikel 57, lid 4, eerste alinea, onder d), wordt genoemd, ziet op gevallen waarin er voldoende plausibele aanwijzingen zijn dat ondernemers een door artikel 101 VWEU verboden overeenkomst hebben gesloten, maar niet tot de in laatstgenoemd artikel bedoelde overeenkomsten beperkt is.

Het kan dus ook gaan om (de) gevallen genoemd in artikel 6 lid 1 Mededingingswet:

Verboden zijn overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

Lees over uitsluitingsgronden ook:

https://keesvandewater.blogspot.com/2021/09/marginale-toetsing.html

Geen opmerkingen:

Een reactie posten