donderdag 21 december 2017

Letterknechterij


Wantrouwen moet weg bij aanbesteden”. Volgens Cobouw.nl d.d. 28 november 2017.

En dat zal (inderdaad) nog een hele uitdaging zijn, gelet op bijvoorbeeld r.o. 4.3 van Rechtbank Noord-Nederland 12 december 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4766:


“Tussen partijen staat vast dat volgens het aanbestedingsdocument negen routes voor de opdrachtnemer zijn (zie hiervoor onder 2.3) en dat deze opdracht aan [J.] is gegund. Gelet daarop heeft [J.] er redelijkerwijs op vertrouwd en ook redelijkerwijs erop mogen vertrouwen dat aan haar deze inzet zou worden toebedeeld. [J.] heeft met het oog daarop ook materieel aangeschaft, onderhoud gepleegd en personen gecontracteerd. De voorzieningenrechter acht de inzet van acht keer trekkend materieel en een coördinator, per oproep van Area, om gladheid te bestrijden, zoals in de eerste consignatieperiode (seizoen medio oktober 2016 tot en met medio maart 2017) daarmee in lijn. In het licht hiervan staat het Area niet vrij om slechts vier fietspadroutes toe te kennen. Voor zover de overeenkomst tussen partijen dit strikt genomen wel mogelijk maakt, acht de voorzieningenrechter dit letterknechterij en strijdig met hetgeen hiervoor is overwogen.”

Beter aanbesteden’?

Dan zou men (toch) ook dit eens moeten lezen (te vinden op Internet):

(”Letterknechterij en bekrompenheid zijn, in duizend gevallen, niet dan het gevolg van de beperktheid der kennis”, BEETS, Versch. 1, 22; ”Het ware in het belang der zedelijkheid zeer te wenschen, dat er bij het vonnissen van kleine overtredingen wat meer menschenkennis en wat minder letterknechterij gevonden werd”, V. D. HEIM, in Gids 1864, 1, 31).

In memoriam:

Mijn gedachten gaan uit naar mijn moeder Albertine van de Water-Gehéniau (13 mei 1943 - 15 december 2017), een liefdevolle, intelligente en overigens getalenteerde vrouw, van wie we vandaag (21 december 2017) in besloten kring afscheid hebben genomen, en die in ‘letterknechten’ zeker ook een interessant ‘Scrypto-woord’ zou hebben gezien (“ondergeschikten met karakter” o.i.d.).



dinsdag 19 december 2017

Verlenging van de ‘standstill termijn’


De Gids Proportionaliteit (1e herziening, april 2016), pag. 68 (par. 4.3):

“De standstill periode van 20 kalenderdagen is nadrukkelijk een minimum termijn. Verlenging van die periode kan in omstandigheden mogelijk en/of verstandig zijn, zowel in het belang van de aanbestedende dienst als in het belang van inschrijvende partijen. Als de voorlopige gunning net voor een vakantie valt, is het niet realistisch om te verwachten dat marktpartijen in staat zijn binnen de 20 kalenderdagen de voorlopige gunning te bestuderen en te besluiten om al dan niet stappen te ondernemen. Dat lijkt handig voor een aanbestedende dienst, maar houdt ook in dat het een reden kan zijn voor een inschrijvende partij om dan maar meteen naar de rechter te stappen, gezien de niet reële periode. Een onderbouwde uitleg van het resultaat van de aanbesteding (in de gunning, maar indien uitgebreider gewenst ook op verzoek van de inschrijvende partijen) is belangrijk voor alle partijen. Mocht het agendatechnisch niet mogelijk zijn om binnen de 20 dagen het gevraagde overleg te plannen, is het mogelijk om die termijn bijvoorbeeld met een week te verlengen om daarmee het ‘onweer uit de lucht te halen’, mits dat de uitvoering van de opdracht niet frustreert.”

Nou……... En als een en ander uit gaat van een eenzijdige ‘bevoegdheid’ van de aanbestedende dienst (sowieso) ‘fout’.

Met de aanbestedingsstukken en de inschrijvingen is ‘het spel’ feitelijk ‘gespeeld’ op aanbestedingsdatum en -tijdstip.

De aanbestedende dienst heeft vóórafgaande aan aanbestedingsdatum en -tijdstip de mogelijkheid om in verband met het voornemen tot gunning eenzijdig een contractuele vervaltermijn te bepalen. En dat zal doorgaans ook gebeuren in de aanbestedingsstukken.

Door inschrijving conformeren ondernemers zich aan de ‘spelregels’ van de aanbestedingsprocedure. Dus ook aan de betreffende contractuele vervaltermijn.

Het past niet, en zou anderszins bijvoorbeeld (ook) tot machtsmisbruik en willekeur kunnen leiden, dat ná aanbestedingsdatum en -tijdstip de ‘spelregels’ van de aanbestedingsprocedure eenzijdig door de aanbestedende dienst aangepast / gewijzigd (kunnen) worden.

Een en ander past (verder) ook niet ter zake de ‘nauwkeurige omschrijving van de opschortende termijn’ als genoemd in artikel 2.130 lid 1 Aanbestedingswet 2012.

Het transparantie- en gelijkheidsbeginsel zijn dan (dus) in het geding. Vergelijk daartoe de uitgebreide, bijvoorbeeld op ‘SIAC’ (C-19/00) en ‘Succhi di Frutta’ (C-469/99) gebaseerde, jurisprudentie.

En bij bestuursorganen spelen (dus) ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een rol. Vertrouwensbeginsel, verbod van willekeur e.d.

In welk verband Rechtbank Oost-Brabant 30 oktober 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:5710 bijvoorbeeld ook geïnterpreteerd kan worden:


4.2.        […] Alle betrokkenen waren ter zitting aanwezig en hebben zich desgevraagd uitgelaten over de inhoud van de telefoongesprekken. Daarover bleken de lezingen enigszins uiteen te lopen, maar dat de aanleiding van het telefonische contact de in het kader van de onderhavige aanbesteding door Lias ontvangen brief van 8 september 2017 is geweest en dat in ieder geval een verzoek van Lias tot verlenging van de bezwaartermijn onderwerp van gesprek is geweest, is duidelijk.

4.3.        […] Lias heeft op een voor Pepperflow niet direct kenbare wijze gevraagd om en bewilligd in een verlenging van de bezwaartermijn. Het moge zo zijn dat de verlenging in dit geval geen praktisch gevolg heeft gehad, maar in deze aanbesteding is er wel “gedoe” ontstaan over de telefoongesprekken. Partijen zijn het niet geheel eens over wat er is besproken en of dat ernstig is of niet en dat “gedoe” is nu precies wat met de strikte regel van paragraaf 1.8 van het aanbestedingsdocument in aanbestedingen, waarbij altijd meer partijen betrokken zijn die alle stuk voor stuk grote belangen hebben, moet worden voorkomen. Wat oppervlakkig gezien formalistisch lijkt, raakt welbeschouwd de transparantie van de aanbesteding, een van de centrale beginselen van aanbestedingsrecht.

De aanbestedende dienst moet (dan ook) rekening houden met de gerechtvaardigde verwachtingen en belangen van alle inschrijvers op de aanbestedingsprocedure. En daarbij geldt bijvoorbeeld, wat ‘redelijk’ voor de een is, kan ‘onredelijk’ voor de ander zijn.

Wil de aanbestedende dienst ‘verlengen’, dan vereist dat de uitdrukkelijke wil van alle inschrijvers op de aanbestedingsprocedure. De in de aanbestedingsprocedure ontstane rechtsverhouding tussen betrokken partijen (aanbestedende dienst en inschrijvers) moet immers gewijzigd worden.

Blijkbaar moeilijk, om in te zien……..



zondag 17 december 2017

Bij vergissing


Rechtbank Overijssel 13 december 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:4601:


2.10.      Op 17 september 2017 heeft [X] een mail ontvangen van TenderNed. In dat mailbericht staat, voor zover hier relevant:
“(…) U, of uw aanbestedingsteam, heeft nog 5 dagen totdat de aankondiging van de gegunde opdracht gepland staat. De publicatie staat gepland op 22-09-2017. Indien u deze taak reeds heeft uitgevoerd dan kunt u deze herinnering als niet verzonden beschouwen. (…).”.
[…]
4.11.      Dat Stichting Keender de opdracht vervolgens definitief aan [A] heeft gegund blijkt uit de publicatie op TenderNed op 18 september 2017. Dat die publicatie bij vergissing zou zijn geplaatst acht de voorzieningenrechter ongeloofwaardig. Die stelling wordt daarom gepasseerd, ook op grond van het systeem van het aanbestedingsrecht, waarin zo’n publicatie fungeert als een duidelijke markering van het einde van een aanbesteding.
4.12.      Stichting Keender heeft daarmee het aanbod van [A] aanvaard, zoals zij dit bij de presentatie heeft gedaan. Latere onderhandelingen in ‘contractsbesprekingen’ tussen partijen hebben immers kennelijk niet geleid tot wilsovereenstemming over een ander resultaat. Partijen hebben dus over dat aanbod van [A] een overeenkomst gesloten.
4.13.      Partijen hebben immers overeenstemming bereikt over de essentialia van de opdracht, namelijk dat [A] , met een aantal door [A] bij de presentatie genoemde beperkingen in de uitvoering, voor Stichting Keender het nieuwe onderwijsgebouw zal gaan bouwen voor een bedrag van € 1.600.000,- exclusief btw.
4.14.      De conclusie moet luiden dat Stichting Keender verplicht is om de voor haar uit die overeenkomst voortvloeiende verbintenissen na te komen. Zij kan niet, althans niet zonder in meer of mindere mate schadeplichtig te worden, van de overeenkomst afzien en de aanbesteding afbreken. Haar budgettaire complicaties komen voor haar risico.

Tsja…...

Zelfstandig (na-) denken wordt (ook) niet door TenderNed gefaciliteerd……..

Bij ‘vergissing’……. Aanbesteden zonder voldoende budget……. ARW 2016……. Vergelijkbaarheid inschrijvingen……. Contractvorm……. Aanbestedingsprocedure…….



woensdag 13 december 2017

‘Zorgplicht’


Ik moest (toch) aan r.o. 5.3 van Rechtbank Noord-Nederland 3 april 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:4853 denken:

“De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank acht de stelling van Virol juist, dat uit de zorgplicht voor de inzameling van het afval volgt dat de gemeente Assen ook verantwoordelijk is voor het beheer en de verwerking van het afval.
De gemeente Assen lijkt dat ook niet betwisten (zie conclusie van dupliek, punt 6), doch voert veeleer aan dat “oud papier niet een afvalstof is, die verwerkt hoeft te worden”. Ook bij pleidooi heeft de gemeente Assen herhaald dat zij op grond van de regelgeving niet verplicht is om oud papier (te vervoeren en ) te verwerken. “Ingezameld papier hoeft nu eenmaal niet verwerkt te worden als afval, zodat de gemeente Assen niet iemand hoeft te betalen om daarvoor zorg te dragen”, (pleitaantekeningen mr. Hoekstra, punt 7).
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de gemeente Assen er aan voorbijziet dat van algemene bekendheid is dat oud papier, alvorens als grondstof te kunnen dienen voor nieuw papier of karton van verontreiniging wordt ontdaan, gesorteerd en in balen verpakt.
Er is derhalve wel degelijk bij de verdere behandeling na aankoop van oud papier sprake van verwerking.
Waar ook de verwerking van oud papier de verantwoordelijkheid van de gemeente Assen is, kan het niet zo zijn, zoals de gemeente Assen stelt, dat het [gedaagde] vrij staat om met het oud papier te doen wat zij wil. Ook de gemeente Assen heeft tijdens het pleidooi desgevraagd erkend dat in het hypothetische geval dat [gedaagde] bij de verdere behandeling van het oud papier de volksgezondheid in gevaar zou brengen, de gemeente Assen bevoegd is bestuursdwang uit te oefenen.
Hetzelfde geldt uiteraard ingeval [gedaagde] door zijn handelwijze met het oud papier randvoorwaarden betreffende het milieu zou schenden. Met andere woorden:
[gedaagde] heeft wel een grote vrijheid om bij zijn handelen zijn eigen commerciële doelstellingen na te streven, doch hij dient dat te doen binnen het kader van de verantwoordelijkheid van de gemeente Assen voor de juiste verwerking van het oud papier. Op die wijze geeft hij invulling aan de verantwoordelijkheid van de gemeente Assen op dit punt en verricht hij in die zin een dienst voor de gemeente Assen. Weliswaar is dat niet met zoveel woorden tussen [gedaagde] en de gemeente Assen overeengekomen, doch die beperking in het handelen volgt rechtstreeks uit de verantwoordelijkheid van de gemeente Assen voor de juiste verwerking van het afval. De gemeente Assen heeft dit ook erkend ter gelegenheid van de comparitie van partijen door de mededeling dat de gemeente Assen via bestuursdwang zou ingrijpen ingeval [gedaagde] buiten dat kader zou treden. In zoverre is de dienstverlening door [gedaagde] dan ook door de gemeente Assen af te dwingen.”

En dus ook aan (hoger beroep) r.o. 4.6 t/m 4.10 van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2878.

Bij het lezen van Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 december 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:7935:


4.11.      Met inachtneming van het vorenstaande beantwoordt de voorzieningenrechter de vraag of de gemeente met de overeenkomst met DNWG sprake is van een aanbestedingsplichtige concessie voor diensten ontkennend. Er is geen sprake van a) het opdragen van het leveren van warmte met het WKO-systeem waarbij b) sprake is van een bezwarende titel.

4.12.      Bouwbesluit en bouwverordening bieden gemeenten een grondslag om bewoners te verplichten tot aansluiting op een warmtenet. Dat kan aansluiting op een publiek net of een collectief net zijn. In dit geval heeft de gemeente verplicht tot aansluiting op een collectief net. Dit brengt geen verplichting voor de gemeente jegens de bewoners mee tot levering van warmte. Gesteld noch gebleken is voorts dat de gemeente zich bij overeenkomst jegens de bewoners tot levering van warmte heeft verplicht. De Warmtewet roept een zorgplicht voor de overheid in het leven dat een aangesloten bewoner warmte verkrijgt. Ook de omstandigheid dat de gemeente de bewoners heeft verplicht tot aansluiting op het collectief net brengt deze zorgplicht mee. De Warmtewet of de overeenkomst tussen gemeente en de bewoners schept echter geen plicht voor de gemeente om zelf die warmte te leveren. Er bestaat dan ook geen warmteleveringsplicht voor de gemeente. De gemeente is evenmin een speciale-sectorbedrijf als bedoeld in de bovenvermelde considerans van de Richtlijn die als taak energievoorziening heeft. Dat brengt mee dat geen sprake is van een dienst tot het leveren van warmte die door de gemeente zou moeten worden verleend voor haar rekening en risico, en die nu door een ander, DNWG, in opdracht van de gemeente op zich wordt genomen. De overeenkomst tussen de gemeente en DNWG kent geen bepalingen die voor de gemeente afdwingbaar maken dat DNWG onder specifieke voorwaarden in warmte via het WKO-systeem voorziet. Dat DNWG, wanneer zij het WKO-systeem exploiteert de Warmtewet in acht moet nemen is niet een voorwaarde die de gemeente op grond van de overeenkomst kan afdwingen. Het is de Minister, die onder de voorwaarden van artikel 10 van de Warmtewet een vergunning kan verlenen en die op grond van artikel 11 van de Warmtewet de sanctie van intrekking van de vergunning aan het niet naleven van de Warmtewet kan verbinden, met als gevolg dat de gemeente een beroep op ontbinding van de overeenkomst met DNWG kan doen.



donderdag 7 december 2017

Verwachtingen


Als je iets van een andere (rechts-) persoon mag ‘verwachten’. Of als iets van een andere (rechts-) persoon ‘verwacht mag worden’.

Betekent dat dan (ook) een ‘plicht’ of ‘verplichting’ van/voor zo’n (rechts-) persoon jegens jou?

Een plicht of verplichting op grond, of als gevolg, van bijvoorbeeld ‘gerechtvaardigd vertrouwen’, ‘gewoonte’, ‘gebruik’, ‘zorgvuldigheid’, ‘hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt’, ‘fatsoen’, ‘de maatschappelijke opvattingen’, ‘redelijkheid en billijkheid’?

Aanleiding:

De terechte r.o. 4.4 van Rechtbank Noord-Nederland 6 december 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4646:


“De voorzieningenrechter stelt voorop dat van een behoorlijk geïnformeerde en oplettende inschrijver mag worden verwacht dat hij de aanbestedingsstukken in zijn geheel en zorgvuldig leest en bestudeert.”

En (mede) in het verlengde van:




dinsdag 5 december 2017

Inkoop bij een gemeente kan niet ‘ge-out-sourced’ worden


Ik vind dit ongenuanceerd:


“[…] Hierbij gaat out-tasken over in out-sourcen. Inkoopdienstverleners nemen hele processen inclusief inkoopmedewerkers over van de organisatie. Dat kan zijn voor de hele inkoop, maar ook voor bijvoorbeeld alleen de NPR-spend of ICT-inkoop. De eerste Nederlandse voorbeelden, ervaringen en best practices zijn hier inmiddels van bekend. Zowel bij commerciële bedrijven, in de zorg als bij overheidsorganisaties. Capaciteit, kwaliteit en kosten liggen aan deze vorm van Business Process Outsourcing overwegend ten grondslag. De resultaten in met name Groot-Brittannië en Amerika liegen er niet om. […]”

Inkoop bij een gemeente kan namelijk niet ‘ge-out-sourced’ worden.

Inkoop (als een ‘functie’) bij een gemeente ‘bevindt’ zich immers binnen de bij of krachtens Gemeentewet vastgestelde organieke (organisatorische) structuur van een gemeente. Daarmee binnen de (samenhangende) organisatie van gemeenteraad, College van B&W, secretaris en ‘ambtelijke organisatie’.

Zie daartoe, de ‘trilogie’:


Het in de praktijk als zodanig bekende ‘inkoopproces’ (of een deel van de veronderstelde ‘inkoopfunctie’ op pag. 10 (kleurenschema) van de Gids Proportionaliteit), dat ziet op de processtappen ‘specificeren’, ‘selecteren’, ‘contracteren’, ‘bestellen’, ‘bewaken’ en ‘nazorg’ kan (daarentegen) wel ‘ge-out-sourced’ worden………..

Het ‘oude denken’……..

Definities gaan dus wel degelijk ergens over………



vrijdag 1 december 2017

De ‘organisatie’ van ‘inkoop’


De ‘organisatie’ van ‘inkoop’ is een interessante aangelegenheid, wanneer men uit gaat van de navolgende definities van ‘inkoop’, ‘inkopen’ en het ‘inkoopproces’ bij een gemeente:

Inkoop is de functie binnen een gemeente die uit oogpunt van haar taak bevoegd en verantwoordelijk is voor het tegen betaling verkrijgen van werken, leveringen of diensten van derden (-ondernemers) ter verwezenlijking van (een) doelstelling (-en) van de gemeente.

Inkopen is uitvoerend handelen ter zake ‘inkoop’.

Het inkoopproces bij een gemeente betreft een reeks samenhangende handelingen in de voorbereiding, in de precontractuele fase, en in de contractuele (uitvoerings-) fase van overeenkomsten die betrekking hebben op het verkrijgen van werken, leveringen of diensten van derden (-ondernemers) ter verwezenlijking van (een) doelstelling (-en) van de gemeente.


‘Inkoop’ (als een ‘functie’) bij een gemeente ‘bevindt’ zich immers binnen de bij of krachtens Gemeentewet vastgestelde organieke (organisatorische) structuur van een gemeente. Daarmee binnen de (samenhangende) organisatie van gemeenteraad, College van B&W, secretaris en ‘ambtelijke organisatie’.

En daarmee is ‘inkoop’ bij een gemeente (hoe dan ook) reeds ‘georganiseerd’.

In welk verband er dus geen sprake is van (een) ‘positionering’ en (een) ‘organisatie’ zoals bijvoorbeeld op de website van PIANOo (waar overigens feitelijk een ‘inkopersfunctie’ wordt bedoeld):

Hoe is inkoop gepositioneerd in de organisatie?
Antwoord:
Er zijn drie hoofdvormen van de inkooporganisatie: de centrale inkoopfunctie, de decentrale inkoopfunctie en de gecoördineerde inkoopfunctie. […]

En in welk verband men het dus eigenlijk (ook) niet over de ‘organisatie’ van ‘inkoop’ hoeft te hebben.

Men kan het in het voorkomend geval wel over de ‘organisatorische aspecten’ van ‘inkoop’ hebben. Of over de inrichting en/of optimalisatie van de ‘functie’.

Dan gaat het echter niet slechts over (om) de ‘inkoper’ en/of over (om) een inkoopafdeling binnen/van een gemeente.

Maar over (om) adequate communicatie en kennisuitwisseling, en daadwerkelijke samenwerking tussen (alle) ‘inkoop-functionarissen’ van de gemeente.



Het ‘inkoopproces’


Eerder definieerde ik - vanuit de elementen ‘taak’, ‘bevoegdheid’ en ‘verantwoordelijkheid’ en de vraag, waartoe ‘het’ dient - ‘inkoop’ bij een gemeente als:

Inkoop is de functie binnen een gemeente die uit oogpunt van haar taak bevoegd en verantwoordelijk is voor het tegen betaling verkrijgen van werken, leveringen of diensten van derden (-ondernemers) ter verwezenlijking van (een) doelstelling (-en) van de gemeente.

En (het werkwoord) inkopen (vervolgens) als:

Uitvoerend handelen ter zake ‘inkoop’.


Uit een en ander volgt, dat het in de praktijk als zodanig bekende ‘inkoopproces’ dat ziet op de processtappen ‘specificeren’, ‘selecteren’, ‘contracteren’, ‘bestellen’, ‘bewaken’ en ‘nazorg’ bij een gemeente eigenlijk niet bestaat.

Inkoop (als een ‘functie’) ‘bevindt’ zich namelijk binnen de bij (of krachtens) Gemeentewet vastgestelde organieke (organisatorische) structuur van een gemeente. Er is (dan) hoogstens sprake van een continue (repeterend) organisatorisch proces, dat zich feitelijk (steeds opnieuw) afspeelt tussen ‘begrotingsvoorstel aan de raad’ en ‘einde overeenkomst (-en)’.

Als dat anders kan/moet worden opgevat, dan dekt het in de praktijk als zodanig bekende ‘inkoopproces’ dat ziet op de processtappen ‘specificeren’, ‘selecteren’, ‘contracteren’, ‘bestellen’, ‘bewaken’ en ‘nazorg’ de lading niet (volledig) bij een gemeente.

Bijvoorbeeld wanneer de praktijk (ook) laat zien, dat ter zake dat ‘inkoopproces’ met name (slechts) de (specifieke) rol en handelingen van de ‘inkoper’ relevant (zouden) zijn. ‘Inkoop’ als uitvoeringsaangelegenheid vereist echter om meerdere redenen (zie voornoemde Blog) een samenspel en samenwerking tussen diverse functies en functionarissen binnen de gemeente. De gemeente kent (dan ook) diverse ‘inkoop-functionarissen’ (al dan niet ad hoc). Een aantal daarvan is in het voorkomend geval (ook) ‘inkoper’.

Verder moet in het voorkomend geval bijvoorbeeld ook een Collegevoorstel worden geschreven. En hoewel (RAW-) raamovereenkomsten ook bij ‘werken’ mogelijk zijn, zal de ‘inkoop-functionaris’ van ‘openbare werken’ bijvoorbeeld weinig gevoel hebben bij ‘bestellen’. En ‘toezicht houden’ en ‘directie voeren’ zal bijvoorbeeld in zijn/haar ogen wellicht meer inhouden of betekenen, dan (slechts) ‘bewaken’. En niet zelden vereist de uitvoering van overeenkomsten overigens ook een actieve rol en betrokkenheid van de gemeente in de uitvoering die verder gaat dan (slechts) ‘bewaken’. Nog los van het concrete tijdig betalen van facturen, dat in kwestie ook relevant is.

Men laat daarmee bij gemeenten, die (dus) ook overheidsopdrachten voor werken en diensten aangaan, onnodig kansen liggen in verband met bijvoorbeeld ‘commitment’ van de (gehele) gemeentelijke organisatie (het spreekt bijvoorbeeld niet aan).

Het (gebruik van het) in de praktijk als zodanig bekende ‘inkoopproces’ dat ziet op de processtappen ‘specificeren’, ‘selecteren’, ‘contracteren’, ‘bestellen’, ‘bewaken’ en ‘nazorg’ is verder ook niet noodzakelijk ‘ter verwezenlijking van (een) doelstelling (-en) van de gemeente’. Ik zou, bij gebreke van noodzaak en volledigheid, dat ‘inkoopproces’ dan ook zelf niet (meer) gebruiken bij een gemeente.

Ik ben, bij gebreke van noodzaak, ook geen voorstander van een nieuwe definitie van het ‘inkoopproces’ bij een gemeente.

Wanneer dat (echter) toch zou moeten, men denkt immers graag in ‘processen’, dan zou ik het (dus) minder een ‘inkopersproces’ maken.

En meer recht willen doen aan de feitelijkheid bij gemeenten. En dus niet uitgaan van de gedachte, dat ‘het zo (nu eenmaal) hoort’ volgens bijvoorbeeld ooit eerder in de private (productie omgeving) praktijk bedachte modellen en theorieën.

Derhalve (met tegenzin):

Het inkoopproces bij een gemeente betreft een reeks samenhangende handelingen in de voorbereiding, in de precontractuele fase, en in de contractuele (uitvoerings-) fase van overeenkomsten die betrekking hebben op het verkrijgen van werken, leveringen of diensten van derden (-ondernemers) ter verwezenlijking van (een) doelstelling (-en) van de gemeente.

Het ‘inkoopproces’ omvat (daarmee) dus het nodige.

Het ‘inkoopproces’ is (daarmee) dus niet synoniem en/of gelijk aan ‘aanbesteden’.

En het ‘inkoopproces’ wordt (daarmee) dus uitgevoerd door ‘inkoop-functionarissen’ van de gemeente, waarbij in het voorkomend geval sprake is van toegevoegde waarde door ‘inkoop-functionarissen’ die (ook) ‘inkoper’ zijn.



maandag 27 november 2017

Een strategisch partnerschap


Een strategisch partnerschap……?

Blijkbaar heeft men mijn diensten dan echt nodig voor de realisatie van organisatiedoelstellingen. Men kan / wil de betreffende diensten niet zelf ontwikkelen en/of zelf (gaan) leveren. En men kan mij ook niet opkopen (overnemen). Men is dus in hoge mate ‘afhankelijk’ van mij.

Maar, waarom zou ik me voor de lange (-re) termijn (moeten) committeren? Een langere termijn, dan de politieke 4-jarige (verkiezings-) cyclus? Kan dat (dan)? En: ‘het fungeert als een raamovereenkomst’? Een raamovereenkomst als basis voor een strategisch partnerschap? Leidt zo’n raamovereenkomst dan niet tot overschrijding van het Europese drempelbedrag, met een aanbestedingsplicht tot gevolg? In wiens belang is dat (dan)? Hoe effectief en flexibel is zo’n langjarige raamovereenkomst dan? Leidt een raamovereenkomst (feitelijk een ‘kader’) tot het echt anders organiseren van zorg? Waarom zou ik risico’s en opbrengsten (moeten) delen met een ander? Wel (dit keer) exclusiviteit en afnameverplichting in de raamovereenkomst opgenomen (dan)? Ik ben en voel me niet ‘afhankelijk’, cliënten komen vanwege mijn specialisme en/of de wettelijke keuzevrijheid middels het PGB toch wel bij mij. Waarom zou ik op basis van ‘open kostprijs-calculatie’ een langjarige contractuele relatie (moeten) aangaan? Wat is het motief van de ander? Kostenreductie? Is dat ook mijn motief? Hoe verhoudt zich dat (dan) met eventuele toekomstige investeringen in (= kosten maken ter zake) nieuwe ontwikkelingen en behandel- en preventiemethoden? Wat draagt de ander (dan) concreet bij aan ‘ontwikkeling’? Hoe ‘complementair’ zijn we eigenlijk?

Het zou toch ook mogelijk moeten zijn, om de komende tijd, bijvoorbeeld een jaar, eerst eens te kijken, wat we concreet aan elkaar hebben? In plaats van nu al op schrift diverse langlopende, verkiezingen overschrijdende, afspraken vast te (moeten) leggen. Elke cliënt is verschillend. Dus in beginsel ook zijn behandeling (-smethode). Dat biedt toch alle mogelijkheden voor steeds een tactische inkoop in het individuele concrete geval op basis van een, zo nodig middels een geautomatiseerd systeem aan te leveren, maatschappelijk en financieel verantwoorde maatwerk-offerte na een adequate intake met de cliënt? En vervolgens gezamenlijk besluiten en contracteren op individueel-cliëntniveau? Zo’n individuele behandeling (‘losse opdracht’) overschrijdt toch nooit het Europese drempelbedrag in kwestie? Te veel werk (dan)? De (rechtmatige verstrekkingen van) deelopdrachten bij een raamovereenkomst betreffen feitelijk toch ook maatwerk en een tactische inkoop? Waarom dan hier een principe-benadering vanuit een strategische inkoop?

Ik vertrouw het nog niet helemaal. De gedachte van strategisch, en als partners, samenwerken klinkt zonder meer goed, biedt in beginsel perspectieven, maar ik zou het vooralsnog toch meer uit de sfeer van de inkoop (-theorie) willen halen. Althans gerust gesteld willen worden, dat wat ooit, mede vanwege (na te streven) kostenreductie en winstmaximalisatie, in, of ten behoeve van, het bedrijfsleven is bedacht, niet per se voor mij gaat, of hoeft te gaan, gelden.

In de zorg werkt het (toch) anders........ En zeker wanneer de relatie tussen cliënt en zorgverlener leidend zou (moeten) zijn........

Aanverwant:




vrijdag 17 november 2017

Géén ‘formaliteitenrecht’


In de kern is Rechtbank Den Haag 14 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:13289 géén ‘formaliteitenrecht’:


4.3.        De vraag die vervolgens voorligt is of de Combinatie het inschrijvingsbiljet op de juiste wijze heeft ingevuld en ondertekend. Antea heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is, primair omdat volgens haar alle tot de Combinatie behorende ondernemingen het inschrijvingsbiljet hadden moeten invullen en ondertekenen. Rijkswaterstaat heeft zich in dit kader gerefereerd aan het oordeel van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter volgt Antea in haar standpunt. In de Aanbestedingswet 2012 wordt een inschrijver gedefinieerd als ‘een ondernemer die een inschrijving heeft ingediend’. In dit geval is sprake van zeven ondernemingen die op de opdracht hebben willen inschrijvingen. Weliswaar hebben zij in dit kader een samenwerkingsverband, maar “een combinatie” is geen ondernemer of onderneming en deze bezit ook geen rechtspersoonlijkheid. Gunning aan een combinatie leidt er dan ook toe dat er een overeenkomst wordt gesloten met de tot de combinatie behorende ondernemingen. Die ondernemingen hadden dan ook allemaal op het inschrijvingsbiljet als inschrijver moeten worden vermeld en hadden ook allemaal dit biljet moeten ondertekenen. Op het inschrijvingsbiljet staat ook uitdrukkelijk vermeld dat in geval van meerdere inschrijvers alle inschrijvers het biljet dienen te ondertekenen. Indien een combinatie als één inschrijver zou worden aangemerkt, zou dit een loze zinsnede zijn.
4.4.        Artikel 7.9.2 van het hier van toepassing zijnde hoofdstuk 7 van de ARW 2012 – waar Antea ook op heeft gewezen – schrijft bovendien voor dat het inschrijvingsbiljet ten minste de statutaire naam, het volledige vestigingsadres en, indien beschikbaar, het KVK nummer bevat van elk van de deelnemers aan het samenwerkingsverband. Het inschrijvingsbiljet van de Combinatie bevat niet al deze gegevens.
4.5.        Het voorschrift in de uitnodiging tot inschrijving dat alle bij de inschrijving te verstrekken documenten dienen te zijn ondertekend door een bevoegd vertegenwoordiger van de inschrijver, waar Rijkswaterstaat nog op heeft gewezen, houdt in dat de door een inschrijver – in dit geval door iedere inschrijver – te ondertekenen documenten dienen te zijn ondertekend door een bevoegd vertegenwoordiger van (ieder van) die inschrijver(s). Hieruit kan niet worden afgeleid dat alle inschrijvers door één inschrijver zouden kunnen worden vertegenwoordigd. Dat kan ook niet worden bereikt door het sluiten van een interne overeenkomst. Inschrijvers kunnen niet op die wijze zelf een door Rijkswaterstaat voorgeschreven wijze van inschrijving wijzigen. De stellingen van Antea over de machtiging als vermeld onder 2.7, behoeven dan ook geen nadere bespreking.
4.6.        Op grond van het vorenstaande dient te worden geconcludeerd dat de inschrijving van de Combinatie door Rijkswaterstaat als ongeldig terzijde had moeten worden gelegd.

Een en ander gaat namelijk over ‘rechtshandelingen’, ‘bevoegde vertegenwoordiging’, ‘de totstandkoming van overeenkomsten’, ‘aanbod en aanvaarding’, ‘verbintenissen’, (eventueel) ‘hoofdelijke verbondenheid’ enzovoort. Privaatrechtelijk dus (zeker) géén kwestie van (slechts) ‘een kruisje / vinkje zetten’ e.d.

En gaat ook over ‘rechtmatigheid’. Bijvoorbeeld in verband met de gelijke behandeling van inschrijvers. Misschien hebben de ‘zeven ondernemingen’ namelijk eerder in verband met het in aanmerking (kunnen) komen voor de raamovereenkomst wel een beroep moeten doen op elkaars ‘draagkracht’ en/of ‘geschiktheden’? En/of ter zake de naleving van de hoofdelijke aansprakelijkheid ex artikel 7.10.2 ARW 2012 (artikel 7.15.2 ARW 2016)?

Terecht vonnis.

De aanbesteding van een raamovereenkomst nodigt al snel uit tot (slechts) een ‘procedureel spelletje’ als ‘te nemen hobbel’ voor “de rechtmatigheid” en “als we maar eenmaal binnen zijn”.

Aanverwant:




woensdag 15 november 2017

Tactische inkoop


In het voorkomend geval wordt - ‘strategisch’ - onverplicht tot ‘bundeling’ van mogelijk toekomstige aankopen overgegaan. Ontstaan (dus) grote (raam-) overeenkomsten. Met in beginsel grote belangen. Met in het voorkomend geval grote risico’s.

En is/wordt het (ineens) ‘complex’…..

En is er alleen (nog) de keuze tussen ‘aanbesteden’ en ‘subsidiëren’……

En heeft ‘het aanbestedingsrecht’ het uiteindelijk gedaan……

Nou………..

Reset!?

Elke cliënt is uniek en verschillend (in zijn behoefte). Dus in beginsel ook zijn concrete behandeling (-smethode) en/of zijn concreet ondersteunings- en/of zorgarrangement. Zie bijvoorbeeld (ook) artikel 4.1.1 Jeugdwet:

1.            De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verlenen verantwoorde hulp, waaronder wordt verstaan hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder.
2.            De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling organiseren zich op zodanige wijze, voorzien zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel en dragen zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde hulp. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling betrekken hierbij de resultaten van overleg tussen jeugdhulpaanbieders, het college en cliëntenorganisaties. Voor zover het betreft jeugdhulp die verblijf van een jeugdige of ouder in een accommodatie gedurende ten minste een etmaal met zich brengt, draagt de jeugdhulpaanbieder er tevens zorg voor dat in de accommodatie geestelijke verzorging beschikbaar is, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de jeugdige of ouder.
3.            De hulpverlener neemt bij zijn werkzaamheden de zorg van een goede hulpverlener in acht en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor die hulpverlener geldende professionele standaard.

Dat biedt toch alle mogelijkheden voor steeds een ‘tactische inkoop’ in het individuele concrete geval op basis van een, zo nodig middels een (gekoppeld) geautomatiseerd systeem aan te leveren, maatschappelijk en financieel verantwoorde maatwerk-offerte van een - zo nodig door de cliënt aangedragen - zorgaanbieder die (eerst) een adequate intake met de cliënt heeft gehad?

Zo’n individuele behandeling en/of individueel ondersteunings- en/of zorgarrangement (= ‘losse overheidsopdracht’) overschrijdt toch nooit het Europese drempelbedrag in kwestie? Dan toch nooit ‘last’ van ‘aanbesteden’?

Te veel werk (dan)? De rechtmatige verstrekkingen van deelopdrachten bij een (Europees aanbestede) raamovereenkomst betreffen feitelijk toch ook maatwerk en een tactische inkoop? En dus (het nodige) ‘werk’.

Kostenbeheersing? Met/bij een raamovereenkomst waar ‘de hoeveelheden’ logischerwijs niet vastliggen is kostenbeheersing in beginsel een ‘even groot probleem’ en/of ‘een zelfde soort uitdaging’. Zeker wanneer ook (nog) niet met ERP-achtige systemen wordt gewerkt.

Een schriftelijke ‘basis’? Voor wie zou menen, dat de ‘losse overheidsopdrachten’ en de daarop betrekking hebbende offertes (toch) een schriftelijke ‘basis’ (zouden) moeten hebben, zou een ‘Zorgconvenant’ of een ‘Maatschappelijke intentieverklaring’ waar alle relevante zorgaanbieders en/of (alle) cliënten (-organisaties) en/of (alle) andere direct betrokkenen in de gemeente partij in/bij zijn, in overweging kunnen nemen.

Zo’n ‘Zorgconvenant’ of ‘Maatschappelijke intentieverklaring’ (dat/die, bij gebreke van bijvoorbeeld een ‘bezwarende titel’, niet aanbesteed hoeft te worden) geeft dan de door de deelnemers gezamenlijk gedeelde - zo nodig op bijvoorbeeld pag. 31 t/m 33 van het RVS-rapport ‘Zorgrelatie centraal’ (oktober 2017) gebaseerde - intenties aangaande maatschappelijk verantwoorde, betaalbare en toekomstbestendige zorg en ondersteuning weer.

Bezien vanuit de (behoefte van de) cliënt is een en ander (evenwel) niet nodig.

Maar, hetzelfde geldt ook voor allerlei thans (nog) in de praktijk voorkomende (raam-) overeenkomsten (die tot een Europese aanbestedingsplicht leiden)…………

Deels aanverwant:


en


en




vrijdag 3 november 2017

“Gedoe”


[…]

Wij vertrouwen erop u met dit schrijven voldoende te hebben geïnformeerd. Mocht u echter vragen hebben naar aanleiding van deze brief, dan zijn wij natuurlijk altijd graag bereid u een nadere toelichting te verstrekken. U kunt daartoe contact opnemen met de “vragen en antwoorden” module van Negometrix.

Met vriendelijke groet,

[…]

Nogal wiedes!

Rechtbank Oost-Brabant 30 oktober 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:5710:


4.2.        […] Alle betrokkenen waren ter zitting aanwezig en hebben zich desgevraagd uitgelaten over de inhoud van de telefoongesprekken. Daarover bleken de lezingen enigszins uiteen te lopen, maar dat de aanleiding van het telefonische contact de in het kader van de onderhavige aanbesteding door Lias ontvangen brief van 8 september 2017 is geweest en dat in ieder geval een verzoek van Lias tot verlenging van de bezwaartermijn onderwerp van gesprek is geweest, is duidelijk.

4.3.        Wat ook zij van de (niet meer vast te stellen) exacte inhoud van de telefoongesprekken die Lias met twee heren aan de zijde van de gemeente heeft gevoerd, blijkens paragraaf 1.8 van het aanbestedingsdocument is correspondentie, anders dan via de “vragen en antwoorden” module van Negometrix, niet toegestaan. Lias moet, zeker als professionele partij, geacht worden te begrijpen, dat die regel bedoeld is om te voorkomen dat een inschrijver, buiten de andere inschrijver(s) om, zou kunnen communiceren met de gemeente en op die manier oneerlijk zou kunnen concurreren met de andere inschrijvers. Nu Lias in strijd met paragraaf 1.8 van het aanbestedingsdocument contact heeft opgenomen met de gemeente, is de voorzieningenrechter met de gemeente van oordeel dat de gemeente Lias op goede gronden heeft uitgesloten van de aanbestedingsprocedure. Lias heeft op een voor Pepperflow niet direct kenbare wijze gevraagd om en bewilligd in een verlenging van de bezwaartermijn. Het moge zo zijn dat de verlenging in dit geval geen praktisch gevolg heeft gehad, maar in deze aanbesteding is er wel “gedoe” ontstaan over de telefoongesprekken. Partijen zijn het niet geheel eens over wat er is besproken en of dat ernstig is of niet en dat “gedoe” is nu precies wat met de strikte regel van paragraaf 1.8 van het aanbestedingsdocument in aanbestedingen, waarbij altijd meer partijen betrokken zijn die alle stuk voor stuk grote belangen hebben, moet worden voorkomen. Wat oppervlakkig gezien formalistisch lijkt, raakt welbeschouwd de transparantie van de aanbesteding, een van de centrale beginselen van aanbestedingsrecht.



vrijdag 20 oktober 2017

‘Bestanddelen ener overeenkomst’


Ooit leerde ik tijdens mijn studie uit (de ‘Asser-serie’) Verbintenissenrecht, Deel II Algemene leer der overeenkomsten, mr. A.S. Hartkamp, achtste druk, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1989, pag. 66-68:

“78. Men pleegt bij de overeenkomst drie soorten bestanddelen te onderscheiden: die, welke voor haar bestaan onmisbaar zijn (essentialia); die, welke de aard van elke bepaalde overeenkomst gewoonlijk medebrengt en ook zonder uitdrukkelijk beding rechtens daartoe behoren (naturalia); en tenslotte die, welke slechts toevallig aan haar zijn toegevoegd en slechts daarom een onderdeel van de overeenkomst vormen, omdat dit uitdrukkelijk door partijen is bepaald (accidentalia).
[…]

79. Verscheidene wetsbepalingen dwingen er toe de bestanddelen ener overeenkomst op andere wijze in hoofdbestanddelen en nevenbestanddelen te onderscheiden.
               Het onderscheid tussen essentialia, naturalia en accidentalia is eeuwen geleden door de rechtswetenschap ontwikkeld. Het moderne privaatrecht vereist voor de toepassing van verschillende wetsbepalingen het maken van vergelijkbare onderscheidingen tussen hoofdbestanddelen en bijkomende bestanddelen ener overeenkomst, welke onderscheidingen noch met elkaar, noch met die tussen essentialia enerzijds en naturalia en accidentalia anderzijds samenvallen.
[…]”

Ik moest daar weer aan denken bij het lezen van Rechtbank Midden-Nederland 4 oktober 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:5006:


2.6. […] Voorts is er geen sprake van een inhoudelijke wijziging van de opdracht, maar slechts van een verlenging ervan. […]

4.7. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat deze uitzonderingsgrond hier niet van toepassing is. Zij stelt dat het wijzigen van de looptijd van de raamovereenkomst van vier naar vijf jaar een wezenlijke, materiële wijziging is van de reikwijdte van de wederzijdse rechten en verplichtingen onder de raamovereenkomst. Dit geldt volgens [eiseres] in het bijzonder omdat de looptijd van de overeenkomst het belangrijkste economisch voordeel bij de raamovereenkomst is, te weten de vierjarige kans om in een beperkte markt deel te nemen aan minitenders van ProRail. […]

4.9. De voorzieningenrechter stelt vast dat het onderwerp van de raamovereenkomst niet het realiseren van een van tevoren bepaald aantal onderdoorgangen betreft, maar dat deze wordt getypeerd door een beperking van de markt gedurende vier jaar voor partijen die willen meedingen naar opdrachten van ProRail voor het ontwerpen en realiseren van onderdoorgangen onder het spoor. Doordat zij partij zijn bij de raamovereenkomst hebben de raamcontractanten de kans verworven om, met uitsluiting van anderen, een dergelijke opdracht te verwerven gedurende een in de overeenkomst afgebakende periode. Nu de raamovereenkomst in de kern voorziet in een beperking van de markt tot de door middel van de raamovereenkomst bij de TunnelAlliantie betrokken marktpartijen, moet de looptijd van de raamovereenkomst worden aangemerkt als een essentieel deel van de overeenkomst. Het is immers juist die looptijd en het daaraan verbonden verworven recht om met minitenders mee te dingen naar deelopdrachten die de waarde van de opdracht bepaalt. Een verlenging van de looptijd van de raamovereenkomst van vier tot vijf jaar leidt tot een substantieel langduriger beperking van de markt en kan er bovendien toe leiden dat aan het recht om onder de raamovereenkomst mee te dingen naar opdrachten een hogere waarde moet worden toegekend. Een dergelijke verlenging van de looptijd van de raamovereenkomst moet daarom worden beschouwd als een wezenlijke, materiële wijziging als bedoeld in artikel 2.163g lid 1 en 2 Aw 2012. Aan een toetsing van de in lid 3 genoemde omstandigheden behoeft niet te worden toegekomen. In zoverre is de zaak dus een geheel andere dan die voorlag in de door ProRail aangehaalde Q-Buzz zaak (ECLI:NL:CBB:2015:408), waar het een verdere verlenging van een OV-concessie betrof. De kenmerken van die overheidsopdracht verschillen essentieel van de raamovereenkomst in de onderhavige kwestie. Haar beroep op deze uitspraak baat ProRail dan ook niet.

Dat komt (dan) waarschijnlijk door een persoonlijke associatie met ‘wezenlijke’, ‘in de kern voorziet’ en ‘een essentieel deel van de overeenkomst’, die dan blijkbaar op ‘essentialia’ uitkomt.

Maar nu ik daar toch in gedachten ben. En (even) los van hoe er in kwestie geprocedeerd is (‘stellen’, ‘verweren’, ‘aannemelijk maken’ e.d.), het volgende.

De bestanddelen van een overeenkomst zien thans in het privaatrecht bijvoorbeeld op ‘hoofdverplichtingen en nevenverplichtingen / bijkomstige verplichtingen’ en/of op ‘kernbedingen en overige bedingen’ die behoren tot de inhoud van de overeenkomst. Voor een (eventuele) uitleg van een en ander is onder andere de bedoeling van contractpartijen relevant.

Interessant is hier, dat de voorzieningenrechter zich niet richt op de bestanddelen van de overeenkomst. Met het (zie r.o. 4.9.) ‘stelt vast dat het onderwerp van de raamovereenkomst niet het realiseren van een van tevoren bepaald aantal onderdoorgangen betreft, maar dat deze wordt getypeerd door een beperking van de markt gedurende vier jaar voor partijen die willen meedingen naar opdrachten van ProRail voor het ontwerpen en realiseren van onderdoorgangen onder het spoor’ wordt immers feitelijk niet naar de inhoud van de overeenkomst, maar naar het doel en/of de bedoeling van de overeenkomst, gekeken.

Interessant, omdat er ter zake artikel 2.163g lid 2 Aanbestedingswet 2012 (“Een wijziging van een overheidsopdracht is wezenlijk als bedoeld in het eerste lid, indien de overheidsopdracht hierdoor materieel verschilt van de oorspronkelijke opdracht.”) wel alle gelegenheid is, om juist naar (alle aspecten van) de (oorspronkelijk overeengekomen) inhoud van de overeenkomst te kijken. ‘Materieel’ betekent namelijk ook ‘inhoudelijk’.

En zelfs op de ‘eeuwenoude’ manier.

Dat de looptijd van een raamovereenkomst tot de ‘essentialia’ behoort, mag, gelet op de definitie van de raamovereenkomst in artikel 33 lid 1 Richtlijn 2014/24/EU (“Een raamovereenkomst is een overeenkomst tussen één of meer aanbestedende diensten en één of meer ondernemers met het doel voor een bepaalde periode de voorwaarden inzake te gunnen opdrachten vast te leggen, met name wat de prijs en, in voorkomend geval, de beoogde hoeveelheid betreft.”), aangenomen worden.

Immers, zonder ‘voor een bepaalde periode’ (dus) geen raamovereenkomst.

De looptijd van een raamovereenkomst betreft daarmee (dus) ook (‘modern’) een ‘kernbeding’. In welk verband het door eiseres gestelde (zie r.o. 4.7) ‘dat het wijzigen van de looptijd van de raamovereenkomst van vier naar vijf jaar een wezenlijke, materiële wijziging is van de reikwijdte van de wederzijdse rechten en verplichtingen onder de raamovereenkomst’ ook kan worden opgevat.

Betekent dat dan ook, dat in het kader van het leerstuk van de ‘wezenlijke wijzigingen’ ex artikel 2.163g Aanbestedingswet 2012 slechts ‘essentialia’ van belang (kunnen) zijn?

Nee, dat denk ik niet. Het leerstuk van de ‘wezenlijke wijzigingen’ ex artikel 2.163g Aanbestedingswet 2012 kan immers in beginsel ook betrekking hebben op ‘naturalia’ (wanneer bijvoorbeeld ‘de aard’ van de overheidsopdracht van een werk in een dienst wijzigt) en/of op ‘accidentalia’ (wanneer bijvoorbeeld de in de overeenkomst opgenomen kwalitatieve aspecten van de (‘uitdrukkelijk’) gegunde aanbieding/inschrijving wijzigen) en/of op andere ‘aspecten’ (zie voor dat laatste bijvoorbeeld artikel 2.163g lid 3 sub a en d Aanbestedingswet 2012).

Hoewel ‘de opdrachtnemer’ (uit artikel 2.163g lid 3 sub d Aanbestedingswet 2012) in een overeenkomst nog wel als een ‘kernbeding’ kan worden aangemerkt, zal dat voor het bepaalde in artikel 2.163g lid 3 sub a Aanbestedingswet 2012 moeilijk op kunnen gaan.

En dat betekent, dat het leerstuk van de ‘wezenlijke wijzigingen’ ex artikel 2.163g Aanbestedingswet 2012 niet in alle gevallen met slechts de bestanddelen van een overeenkomst kan worden benaderd en ingevuld. Er is namelijk ‘meer’.

Dat ‘meer’ zit in de (voorwaarden, het doel, en de strekking van de) aanbestedingsprocedure die tot de overeenkomst heeft geleid.

In welk verband het in beginsel mogelijk is, dat een rechterlijke beoordeling zich niet richt op de (inhoudelijke) bestanddelen van de overeenkomst en bijvoorbeeld leidt tot het ‘in de kern voorziet in een beperking van de markt tot de door middel van de raamovereenkomst bij de TunnelAlliantie betrokken marktpartijen’.

Dat laat echter naar mijn mening onverlet, dat bij de raamovereenkomst, gelijk overigens bij alle (soorten van) duurovereenkomsten, de looptijd van de overeenkomst tot de ‘essentialia’ behoort, want ‘voor hun bestaan onmisbaar’, en daarom een ‘kernbeding’ is.

En hoewel het inderdaad niet duidelijk is, wat ‘wezenlijk’ en ‘materieel verschilt’ uit artikel 2.163g lid 2 Aanbestedingswet 2012 precies betekent. Een nadere verduidelijking ontbreekt immers in de parlementaire geschiedenis, want Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34 329, nr. 3, pag. 95: “Ingevolge artikel 2.163g, tweede lid, is een wijziging van een overheidsopdracht wezenlijk wanneer deze materieel verschilt van de oorspronkelijke overheidsopdracht.” voegt (namelijk) niks toe.

Zal een wijziging van de ‘essentialia’ of ‘kernbedingen’ van een aanbestede overeenkomst altijd een ‘wezenlijke wijziging’ in de zin van artikel 2.163g Aanbestedingswet 2012 (moeten) betekenen. Anders stelt ‘wezenlijk’ en ‘materieel verschilt’ in artikel 2.163g lid 2 Aanbestedingswet 2012 namelijk per definitie helemaal niks voor. (Als de wijziging van ‘essentialia’ of ‘kernbedingen’ van een overeenkomst al niet zou leiden tot een materieel / inhoudelijk verschil…...)

En is het enerzijds dus vreemd, dat over een niet contractueel opgenomen verlenging van een raamovereenkomst geprocedeerd moet worden. En is het anderzijds ook vreemd, dat in rechte de ‘beperking van de markt’, die het gevolg is van de aanbestedingsprocedure, feitelijk beslissend is, of zou moeten zijn, in het kader van de beoordeling van een niet contractueel opgenomen verlenging van een raamovereenkomst.

Deels aanverwant:





woensdag 11 oktober 2017

In de rede


Rechtbank Limburg 10 oktober 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:9783:


4.3         Duursma beroept zich niet op een van de in art. 4:15 Aw lid 1 2012 genoemde gronden, maar op vernietigbaarheid op grond van bedrog als bedoeld in art. 3:44 lid 3 BW, en op nietigheid op grond van strijd met de openbare orde en de goede zeden, als bedoeld in art. 3:40 BW.

4.4         De voorzieningenrechter overweegt dat - zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2638) - een overeenkomst als bedoeld in art. 4:15 lid 1 Aw 2012 wegens strijd met het aanbestedingsrecht slechts aantastbaar is indien een van de gronden in art. 4:15 lid 1 sub a, b of c Aw 2012 van toepassing is, en in andere gevallen slechts aantastbaar is in het geval van wilsgebreken of van nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge art. 3:40 BW op een andere grond dan strijd met aanbestedingsregels.
Uit genoemd arrest blijkt voorts dat de in art. 4:15 lid 2 Aw 2012 opgenomen periode waarbinnen ingevolge art. 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012 vernietiging kan worden gevorderd, te weten (maximaal) 6 maanden na de datum waarop de overeenkomst is gesloten, óók van toepassing is op vorderingen van derden die zijn gebaseerd op wilsgebreken of van nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge art. 3:40 BW op een andere grond dan strijd met aanbestedingsregels.

4.5         Duursma heeft haar vordering ingesteld op 7 september 2017, nadat zij de Gemeente op 31 juli 2017 een sommatiebrief heeft gestuurd. Dat is op grond van art. 4:15 lid 2 aanhef en sub b Aw 2012 zonder meer te laat. De vordering om de Gemeente te verplichten tot vernietiging van de concessie over te gaan, is dus niet toewijsbaar.

Ik veronderstel, dat de voorzieningenrechter met (r.o. 4.4) “óók van toepassing is op vorderingen van derden die zijn gebaseerd op wilsgebreken of van nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge art. 3:40 BW op een andere grond dan strijd met aanbestedingsregels” doelt op de laatste alinea van r.o. 3.7.3 van het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2638:


3.7.3      Uit deze toelichting volgt dat is beoogd dat de als resultaat van de gunningsbeslissing tot stand gekomen overeenkomst wegens strijd met aanbestedingsregels slechts aantastbaar is op de gronden vermeld in art. 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012, en dat deze in andere gevallen slechts aantastbaar is in het geval van wilsgebreken en in het geval van nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge art. 3:40 BW (op een andere grond dus dan strijd met aanbestedingsregels). Dit strookt met het blijkens de toelichting nadrukkelijk met de regeling beoogde evenwicht tussen de verschillende bij een aanbesteding betrokken belangen en de bedoeling om, in verband daarmee, ten behoeve van de aanbestedende dienst en degene aan wie deze de opdracht gunt, te waarborgen dat geen te grote of te langdurige onzekerheid ontstaat over de vraag of de overeenkomst gesloten en uitgevoerd kan worden. Dit strookt ook met het hiervoor weergegeven stelsel.
Een ruimere mogelijkheid voor derden om de overeenkomst aan te tasten zou voorts op gespannen voet staan met de beperking van de periode waarbinnen volgens art. 4.15 lid 2 Aanbestedingswet 2012 vernietiging op grond van art. 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012 kan worden gevorderd. Die ruimere mogelijkheid zou immers ertoe leiden dat in geval van minder ernstige inbreuken op de aanbestedingsregels dan vermeld in art. 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012, een langere termijn zou gelden om de overeenkomst aan te tasten. Dat ligt niet in de rede.

Maar dat haal ik er (dan) niet uit.

Volgens mij laat de Hoge Raad zich slechts uit over ‘minder ernstige inbreuken op de aanbestedingsregels dan vermeld in art. 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012’. En ‘dat ligt niet in de rede’ (dat (ook) ‘gekoppeld’ is aan de ‘minder ernstige inbreuken’ voornoemd) duidt er naar mijn mening niet op, dat (daarmee) een alles omvattende, dus ook voor het geval van wilsgebreken en voor het geval van nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge artikel 3:40 BW, (verjarings-) rechtsregel is gegeven. Wat (immers) allemaal wel in de rede zou kunnen liggen ter waarborging van een eerlijke en onvervalste mededinging en/of vanwege (doel en strekking van) artikel 3: 40 BW…….

En, lex specialis artikel 4.15 lid 2 Aanbestedingswet 2012, slechts bedoeld voor de gevallen genoemd in artikel 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012, derogeert toch niet aan alle verjaringstermijnen uit het BW? Meedoen aan een aanbestedingsprocedure levert (dus) meer bescherming op, dan bescherming volgens het BW?

Handelen in strijd met artikel 6 lid 1 Mededingingswet is (dus) gevrijwaard van nietigheid na een periode van 6 maanden ingaande op de dag na de datum waarop de overeenkomst is gesloten? Handelen in strijd met artikel 101 lid 1 VWEU is (dus) gevrijwaard van nietigheid na een periode van 6 maanden ingaande op de dag na de datum waarop de overeenkomst is gesloten?

En, ook de belangen van de bewust niet zorgvuldig handelende inschrijver moeten (dus) beschermd worden? Ook de inschrijver die bewust zijn zorgvuldigheidsplicht jegens de aanbesteder schendt, moet (dus) beschermd worden, mag niet in onzekerheid verkeren?

Dat is me (dan) wat….

Ligt het wel in de rede, om r.o. 3.7.3 van het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2638 te interpreteren zoals Rechtbank Limburg 10 oktober 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:9783 dat (klaarblijkelijk) doet?