woensdag 25 januari 2017

Behoefte


Je zou het - door allerlei regelgeving - ook bijna vergeten:

Hof Amsterdam 3 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:23:


3.2         […] Uitgangspunt daarbij is dat de aanbestedende dienst bepaalt waaraan zij behoefte heeft. […]

De betreffende rechtbank Amsterdam 25 mei 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3127:


4.4.        Uitgangspunt is dat het aan de aanbestedende dienst is om te bepalen aan welk product of welke dienst zij behoefte heeft.

4.5.        Gedaagden hebben toegelicht dat uit de marktconsultatie is gebleken dat laboratoria het onwenselijk achten dat hun een bepaalde onderzoeksmethode wordt voorgeschreven. Daarom is uiteindelijk niet gekozen voor een bepaald DLC-systeem, maar zijn de laboratoria vrij gelaten in hun keuze voor een systeem. De laboratoria moeten immers met dat systeem werken en zij moeten daarop ingericht zijn. In de huidige situatie bepalen zij ook zelf met welk systeem zij werken. De enige voorwaarden die aan het DLC-systeem zijn gesteld, zijn dat de DLC-methode klinisch gevalideerd is en compatibel met de machine van Roche. Voor het overige maakt het niet uit van welke methode gebruik wordt gemaakt, aldus gedaagden.

4.6.        De beslissing om de keuze voor een DLC-methode aan de laboratoria te laten is dus genomen om redenen van doelmatigheid, waarbij is aangesloten bij de in die laboratoria gangbare praktijk. Gevolg van deze keuze is weliswaar dat de aanbesteding zal zijn mislukt als te zijner tijd blijkt dat er geen landelijke dekking is met één en hetzelfde DLC-systeem (in de zin dat de winnaars van de aanbestedingen binnen de verschillende geografische percelen allemaal hebben gekozen voor hetzelfde systeem), maar dat is het risico van FSB. In ieder geval kan niet worden gezegd dat het besluit om laboratoriumdiensten aan te besteden in plaats van DLC-systemen in redelijkheid niet had kunnen worden genomen. Er is dan ook geen sprake van het ‘verstoppen’ van een aanbestedingsplichtige overheidsopdracht en daarmee ook niet van schending van het transparantiebeginsel, het gelijkheidsbeginsel of het verbod op discriminatie. De overige argumenten van BD stuiten af op het simpele feit dat FSB geen DLC-systemen en potjes wil aanschaffen, maar diensten wenst af te nemen, wat haar zoals gezegd vrijstaat.

De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.


Nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge art. 3:40 BW


Na Hoge Raad 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2638:

3.7.3      Uit deze toelichting volgt dat is beoogd dat de als resultaat van de gunningsbeslissing tot stand gekomen overeenkomst wegens strijd met aanbestedingsregels slechts aantastbaar is op de gronden vermeld in art. 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012, en dat deze in andere gevallen slechts aantastbaar is in het geval van wilsgebreken en in het geval van nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge art. 3:40 BW (op een andere grond dus dan strijd met aanbestedingsregels). Dit strookt met het blijkens de toelichting nadrukkelijk met de regeling beoogde evenwicht tussen de verschillende bij een aanbesteding betrokken belangen en de bedoeling om, in verband daarmee, ten behoeve van de aanbestedende dienst en degene aan wie deze de opdracht gunt, te waarborgen dat geen te grote of te langdurige onzekerheid ontstaat over de vraag of de overeenkomst gesloten en uitgevoerd kan worden. Dit strookt ook met het hiervoor weergegeven stelsel.
Een ruimere mogelijkheid voor derden om de overeenkomst aan te tasten zou voorts op gespannen voet staan met de beperking van de periode waarbinnen volgens art. 4.15 lid 2 Aanbestedingswet 2012 vernietiging op grond van art. 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012 kan worden gevorderd. Die ruimere mogelijkheid zou immers ertoe leiden dat in geval van minder ernstige inbreuken op de aanbestedingsregels dan vermeld in art. 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012, een langere termijn zou gelden om de overeenkomst aan te tasten. Dat ligt niet in de rede.
              
[…]

3.7.5      De als resultaat van de gunningsbeslissing tot stand gekomen overeenkomst is dus alleen aan te tasten in de hiervoor in 3.7.3 genoemde gevallen. Dat brengt mee dat ook vorderingen waarmee wordt beoogd die overeenkomst te beëindigen of de uitvoering daarvan te verhinderen, alleen toegewezen kunnen worden in die gevallen.


Is het in de praktijk (dus) zoeken naar gronden ter zake ‘nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge art. 3:40 BW (op een andere grond dus dan strijd met aanbestedingsregels)’ uit r.o. 3.7.3 voornoemd.

Daartoe relevant, Hof Amsterdam 3 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:23:


3.6         In haar toelichting op grief 1 heeft BD aangevoerd dat het RIVM in strijd heeft gehandeld met de Unierechtelijke beginselen van vrij verkeer zoals die van (bijvoorbeeld) artikel 18, 49 en 56 van het VWEU, alsmede met het gelijkheids- en zorgvuldigheidsbeginsel van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur alsmede het verbod op willekeur in een aanbestedingsprocedure. Dergelijke strijd, indien aanwezig, leidt niet zonder meer tot nietigheid dan wel vernietigbaarheid van de overeenkomst ingevolge artikel 3:40 BW en BD heeft zich op die aldaar bedoelde nietigheid of vernietigbaarheid ook niet beroepen, hetgeen op haar weg had gelegen. In dat verband roept het hof in herinnering dat de enkele omstandigheid dat een overeenkomst een bij wet verboden strekking heeft of tot een bij wet verboden prestatie dwingt, naar vaste rechtspraak ook niet zonder meer tot nietigheid of vernietigbaarheid van de overeenkomst leidt (zie HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609).

En dus ook Hoge Raad 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609:

4.4         Deze klacht treft doel. Weliswaar is art. 3:40 BW in de T.M. nog aldus toegelicht dat indien een prestatie waartoe de overeenkomst volgens haar inhoud of strekking een der partijen verplicht, door de wet is verboden, de overeenkomst volgens het eerste lid nietig is (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 191). Maar zoals in de verdere wetsgeschiedenis ligt besloten (zie de citaten in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.13.3 en 3.13.4), en ook in de rechtspraak is aanvaard (zie HR 7 april 2000, LJN AA5401, NJ 2000/652 en HR 11 mei 2001, LJN AB1555, NJ 2002/364), kan niet langer worden geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de overeenkomst tot een door de wet verboden prestatie verplicht, meebrengt dat zij een verboden strekking heeft en dus nietig is, ook niet als beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van dat wettelijk verbod. Zoals door de regeringscommissaris is opgemerkt is er namelijk een groot aantal wettelijke verboden, in het algemeen van publiekrechtelijke aard, bij het opstellen waarvan de wetgever niet de privaatrechtelijke gevolgen voor ogen had (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1138). Een overeenkomst die in strijd komt met een zodanig verbod hoeft niet strijdig te zijn met de openbare orde. Daarom dient de rechter, indien een overeenkomst verplicht tot een door de wet verboden prestatie, in zijn beoordeling of de overeenkomst op die grond in strijd is met de openbare orde in elk geval te betrekken welke belangen door de geschonden regel worden beschermd, of door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen worden geschonden, of partijen zich van de inbreuk op de regel bewust waren, en of de regel in een sanctie voorziet, en daarvan in de motivering van zijn oordeel rekenschap af te leggen.

In kwestie (arrest Hof) lijkt schending van artikel 6 lid 1 Mw en artikel 101 lid 1 VWEU grond voor ‘nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge art. 3:40 BW (op een andere grond dus dan strijd met aanbestedingsregels)’:

3.9         Krachtens artikel 6 lid 1 Mw en artikel 101 VWEU zijn overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse (dan wel interne) markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst, verboden. Deze verboden overeenkomsten en besluiten zijn, aldus artikel 6 lid 2 Mw respectievelijk artikel 101 lid 2 VWEU, van rechtswege nietig. Dat brengt tevens nietigheid mee krachtens artikel 3:40 BW en dus een grond om een na gunning gesloten overeenkomst aan te tasten.

Het gaat evenwel mis voor appellante, omdat appellante niet heeft toegelicht waarom zij meent dat FSB als ondernemersvereniging valt aan te merken (zie r.o. 3.11). En omdat (zie r.o. 3.12) appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat ‘dat besluit nietig is in wegens strijd met het mededingingsrecht (als gevolg waarvan de overeenkomst die als gevolg van dat besluit is gesloten eveneens nietig is)’.

(Toch) Een belangrijk arrest om te onthouden. Denk ik.

Er zijn immers aanbestedingen (denkbaar), waar een gemeente (ook) als onderneming handelt. Denk bijvoorbeeld in het kader van (een) gebiedsontwikkeling.


zaterdag 21 januari 2017

R.o. 39 van HvJEG 4 december 2003 in zaak C-448/01 (EVN en Wienstrom)


De context

HvJEG 4 december 2003 in zaak C-448/01 (EVN en Wienstrom):


35.         In zijn verwijzingsbeschikking merkt de nationale rechter op dat, zelfs indien een gunningscriterium met betrekking tot milieubescherming, zoals dat welk in het hoofdgeding aan de orde is, in beginsel verenigbaar zou worden geacht met de bepalingen van gemeenschapsrecht inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, zich een ander probleem voordoet doordat aan dat criterium een wegingscoëfficiënt van 45 % is toegekend, aangezien daartegen zou kunnen worden ingebracht dat het de aanbestedende dienst verboden is aan een gegeven dat niet rechtstreeks economisch waardeerbaar is, een dergelijk gewicht te verlenen in het gunningsbesluit.
36.         Verweerster in het hoofdgeding stelt dienaangaande dat, gelet op de beoordelingsvrijheid waarover een aanbestedende dienst ter bepaling van de economisch voordeligste aanbieding beschikt, enkel een weging die tot een niet gerechtvaardigde scheeftrekking zou leiden, ontoelaatbaar is. In het hoofdgeding bestaat er echter niet alleen een objectieve verhouding tussen de criteria prijs en elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, maar wordt ook voorrang gegeven aan het in cijfers uit te drukken criterium aangezien de wegingscoëfficiënt voor de prijs tien punten hoger ligt dan die welke is toegekend aan het vermogen om aldus opgewekte stroom te leveren.
37.         Volgens vaste rechtspraak kunnen de aanbestedende diensten bij de bepaling van de economisch voordeligste aanbieding kiezen welke gunningscriteria zij op de opdracht zullen toepassen, op voorwaarde dat deze criteria ertoe strekken de economisch voordeligste aanbieding te bepalen en zij de aanbestedende dienst geen onvoorwaardelijke keuzevrijheid verlenen bij de gunning van de opdracht aan een inschrijver (zie in die zin arresten van 20 september 1988, Beentjes, 31/87, Jurispr. blz. 4635, punten 19 en 26; 18 oktober 2001, SIAC Construction, C-19/00, Jurispr. blz. I-7725, punten 36 en 37, en arrest Concordia Bus Finland, reeds aangehaald, punten 59 en 61).
38.         Voorts moeten bij de toepassing van deze criteria de procedurevoorschriften en de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende fundamentele beginselen in acht worden genomen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Beentjes, punten 29 en 31, en Concordia Bus Finland, punten 62 en 63).
39.         Hieruit volgt dat de aanbestedende diensten met inachtneming van de voorschriften van gemeenschapsrecht niet alleen de gunningscriteria van de opdracht kunnen kiezen, maar ook de weging daartussen kunnen vaststellen, op voorwaarde dat het mogelijk is de gehanteerde criteria op synthetische wijze te beoordelen ter bepaling van de economisch voordeligste aanbieding.
40.         Aangaande het in het hoofdgeding aan de orde zijnde gunningscriterium zij opgemerkt dat, zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen voor de opwekking van elektriciteit de milieubescherming ten goede komt, omdat aldus wordt bijgedragen tot een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, die een van de belangrijkste oorzaken van klimaatverandering is, en waartegen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten besloten hebben maatregelen te nemen (arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 73).
41.         Voorts beoogt richtlijn 2001/77, zoals met name uit de achttiende overweging van de considerans en uit de artikelen 1 en 3 daarvan blijkt, juist in dat opzicht, door het gebruik van de krachten van de markt het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie in de interne markt te verhogen, een doelstelling waaraan de Gemeenschap blijkens de tweede overweging van de considerans een hoge prioriteit toekent.
42.         Aangezien derhalve met het in het hoofdgeding aan de orde zijnde criterium een belangrijke doelstelling wordt nagestreefd, lijkt de weging daarvan ten belope van 45 % niet in de weg te staan aan een synthetische beoordeling van de ter bepaling van de economisch voordeligste aanbieding gehanteerde criteria.
43.         In deze omstandigheden, en nu er geen gegevens zijn waaruit een schending van de voorschriften van het gemeenschapsrecht kan worden opgemaakt, moet worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde weging van het gunningscriterium ten belope van 45 % op zich niet onverenigbaar is met de gemeenschapsreglementering inzake overheidsopdrachten.

De procestaal

39.         Somit sind bei Beachtung der Bestimmungen des Gemeinschaftsrechts die öffentlichen Auftraggeber nicht nur bei der Auswahl der Zuschlagskriterien frei, sondern auch bei deren Gewichtung, sofern diese eine Gesamtwürdigung der Kriterien ermöglicht, die der Ermittlung des wirtschaftlich günstigsten Angebots dienen.

42.         Somit erscheint in Anbetracht der Bedeutung des mit dem im Ausgangsverfahren in Rede stehenden Kriterium verfolgten Zieles dessen Gewichtung mit 45 % nicht als Hindernis für eine Gesamtwürdigung der der Ermittlung des wirtschaftlich günstigsten Angebots dienenden Kriterien.

De verificatie

39.         It follows that, provided that they comply with the requirements of Community law, contracting authorities are free not only to choose the criteria for awarding the contract but also to determine the weighting of such criteria, provided that the weighting enables an overall evaluation to be made of the criteria applied in order to identify the most economically advantageous tender.

42.         Having regard, therefore, to the importance of the objective pursued by the criterion at issue in the main proceedings, its weighting of 45% does not appear to present an obstacle to an overall evaluation of the criteria applied in order to identify the most economically advantageous tender.

               […]

39          Il en résulte que, dans le respect des prescriptions du droit communautaire, les pouvoirs adjudicateurs sont libres non seulement de choisir les critères d'attribution du marché mais également de déterminer la pondération de ceux-ci, pour autant qu'elle permette une évaluation synthétique des critères retenus afin d'identifier l'offre économiquement la plus avantageuse.

42          Eu égard donc à l'importance de l'objectif poursuivi par le critère en cause au principal, la pondération de celui-ci à hauteur de 45 % ne paraît pas entraver une évaluation synthétique des critères retenus afin d'identifier l'offre économiquement la plus avantageuse.

De conclusie

Ik zou niet zo veel zoeken achter en/of bedenken bij r.o. 39 van HvJEG 4 december 2003 in zaak C-448/01 (EVN en Wienstrom). In ‘EVN en Wienstrom’ ging het in kwestie met name over (de) ‘weging’ (Gewichtung / weighting / pondération).

R.o. 39 lijkt in voornoemd verband niet goed vertaald in / naar het Nederlands.



maandag 16 januari 2017

Transparantie (-beginsel)


Een tussenkomende partij kan zich in het voorkomend geval (wel) beroepen op de ongeldigheid van de ‘winnende’ inschrijving. Zie (weer eens) Rechtbank Rotterdam 6 januari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:367:


4.9.        [partij] is daaraan echter niet gebonden. Indien [partij] zich niet zou kunnen beroepen op deze ongeldigheid dan zou dit al te zeer afbreuk doen aan de te betrachten effectieve rechtsbescherming in aanbestedingszaken. [partij] baseert haar standpunt dat de inschrijving van [eiseres] ongeldig is op de stelling dat het, bij de optimalisaties, gaat om een aanbod dat buiten het bestek valt en dat [eiseres] voorts niet kan nakomen.
[…]
4.12.      Vooropgesteld wordt, dat ongeldigheid in deze zin, dat wil zeggen niet vanwege strijd met de Gunningsleidraad of andere aanbestedingstukken als zodanig maar louter op grond van de onhaalbaarheid, vergt dat voldoende aannemelijk is dat het aanbod ten tijde van het doen van de inschrijving inderdaad onhaalbaar was. Dat is het geval. [eiseres] mocht niet zonder meer aannemen dat de eigenaar van het gebouw (een tot het concern van [bedrijf1] behorende vennootschap en niet, naar zij uit de openbare registers kon weten, een van gedaagden) die plaatsing goed zou vinden. De aanwijzingen waarop zij zich beroept en de verwevenheid van [bedrijf1] met gedaagden gaven die zekerheid niet. Zij had op dat punt een vraag in het kader van de Nota’s van Inlichtingen kunnen stellen of zich rechtstreeks van de instemming van deze [bedrijf1] vennootschap als eigenaar kunnen verzekeren. Dat zij geen van beide heeft gedaan komt voor haar eigen rekening. Zij heeft ook ter terechtzitting niet aangegeven waarom zij er, toch, op mocht vertrouwen dat haar voorstel tot plaatsing van een groot aantal extra panelen op gebouw 97 door [bedrijf1] zou worden toegestaan. De algemene invalshoek dat [bedrijf1] instemde met het plaatsen van een beperkt aantal panelen ten behoeve van de nieuwbouw en dat in het (installatietechnisch) bestek werkzaamheden worden voorzien aan gebouw 97 ten behoeve van die panelen volstaat niet. Gelet op de mededelingen van de [gedaagden] c.s. ter terechtzitting moet worden aangenomen dat de desbetreffende vennootschap van [bedrijf1] niet met de door [eiseres] beoogde plaatsing zou hebben ingestemd, omdat zij reeds in onderhandeling was over de onder 2.13 bedoelde overeenkomst.

Zie over ‘tussenkomen’ e.d. ook:


Ik vind het vonnis (echter) om de navolgende redenen (overwegingen) interessanter voor de praktijk:

1.           ‘(Nadere) Uitleg van het transparantiebeginsel’

4.15.      Bij de beoordeling is van belang dat alle voorwaarden en modaliteiten van de gunningsprocedure in het aanbestedingsbericht of in het bestek moeten worden geformuleerd op een duidelijke, precieze en ondubbelzinnige wijze, opdat, enerzijds, alle behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijvers de juiste draagwijdte kunnen begrijpen en zij deze op dezelfde manier interpreteren, en, anderzijds, de aanbestedende dienst in staat is om metterdaad na te gaan of de offertes van de inschrijvers beantwoorden aan de criteria welke op de betrokken opdracht van toepassing zijn.

4.16.      De voorzieningenrechter onderschrijft het standpunt van de [gedaagden] dat [eiseres] op dit onderdeel geen punten verdiende. Het mag zo zijn dat de letterlijke tekst in de Gunningsleidraad met betrekking tot de punten die verdiend kunnen worden met de op te geven EPC-waarde, op zichzelf bezien, geen ruimte laat aan de [gedaagden] om de met deze waarde corresponderende score niet aan [eiseres] toe te kennen. [eiseres] mocht dit deel van de Gunningsleidraad echter niet lezen onafhankelijk van de systematiek van de aanbesteding, respectievelijk met voorbijgaan aan de realiteit. Een behoorlijk geïnformeerd en normaal oplettende inschrijver moet beseffen dat geen punten gescoord kunnen worden voor dat deel van een inschrijving waarvan vaststaat dat deze nooit gerealiseerd kan worden. Ook hier wreekt zich dat [eiseres] voorafgaand aan haar inschrijving geen vragen heeft gesteld over de geoorloofdheid van het inschrijven met extra zonnepanelen op het dak van een derde.

Ik denk namelijk (ook), dat aanbesteden niet slechts ‘een procedureel spelletje’ zou moeten zijn. En ik denk (ook), dat de ‘Nadere inlichtingen in geval van een gerechtvaardigd economisch belang’ (zie bijv. thans art. 3.26 ARW 2016) een aangewezen (geschikt) ‘instrument’ is in dit soort kwesties/gevallen.

2.           ‘TNS Dimarso’

Ik vraag me wel af, of ‘TNS Dimarso’ (C-6/15) zo mag worden ‘uitgelegd’:

4.24.      In dit oordeel is voorts meegewogen dat het Hof van Justitie in zijn arrest van 14 juli 2016 (ECLI:EU:C:2016:555) heeft geoordeeld dat indien volgens het criterium van de vanuit het oogpunt van deze dienst economisch voordeligste inschrijving (naar oud recht, van voor 18 april 2016), de aanbestedende dienst niet gehouden is om de methode aan de hand waarvan hij de offertes in concreto zal beoordelen en rangschikken, in de aankondiging van de betrokken opdracht of het desbetreffende bestek ter kennis te brengen van de potentiële inschrijvers. Deze methode mag alleen niet tot gevolg hebben dat de gunningscriteria en het relatieve gewicht ervan worden gewijzigd. De voorzieningenrechter maakt (ook) hieruit de gevolgtrekking dat de [gedaagden] enige ruimte toekomt bij de onderliggende weging van de onderhavige 3 subsubgunningscriteria, waaronder esthetiek.

4.25.      Het is dan ook begrijpelijk en verdedigbaar dat de [gedaagden] de esthetiek van de door [eiseres] voorgestelde optimalisaties zeer belangrijk vond en deze inschrijving, met minder aantrekkelijk geachte materialen, een zo weinig geschikte keuze vond om de onderhoudslasten te drukken dat daaraan het cijfer 2 is toegekend. Ter zitting heeft de [gedaagden] dit standpunt nader toegelicht; die toelichting, waaruit blijkt dat wel inhoudelijk naar de voor- en nadelen van de voorstellen is gekeken, was niet meer of anders dan een uitwerking en toelichting van de afwijzingsbrief. De stelling van [eiseres] faalt derhalve.

Eiseres heeft immers aangevoerd (r.o. 3.6):

[…] Bovendien is het criterium “beeldkwaliteit van het nieuwe hoofdkantoor ” maar 1 van de 3 toepasselijke criteria op dit onderdeel. In het gesprek van 13 oktober 2016 heeft de [gedaagden] aangegeven dat zij esthetiek belangrijker vindt dan de overige 2 criteria. Dit is echter niet vooraf gecommuniceerd. Was dit wel gedaan dan had [eiseres] daar rekening mee kunnen houden.

En ‘TNS Dimarso’ (C-6/15) verwijst feitelijk (ook) naar ‘ATI EAC e.a.’ (C-331/04) in:

26          Niettemin heeft het Hof erkend dat een aanbestedende dienst na het verstrijken van de termijn voor het indienen van de offertes wegingscoëfficiënten kan vaststellen voor de subcriteria die in wezen aansluiten op de criteria die vooraf ter kennis zijn gebracht van de inschrijvers, mits daarbij drie voorwaarden in acht worden genomen, namelijk, ten eerste, dat deze achteraf vastgestelde wegingscoëfficiënten geen wijziging brengen in de in het bestek of de aankondiging van de opdracht gedefinieerde criteria voor de gunning van de opdracht, ten tweede, dat zij geen elementen bevatten die, indien zij bij de voorbereiding van de offertes bekend waren geweest, deze voorbereiding hadden kunnen beïnvloeden, en, ten derde, dat bij de vaststelling ervan geen elementen in aanmerking zijn genomen die discriminerend kunnen werken jegens een van de inschrijvers (zie arrest van 21 juli 2011, Evropaïki Dynamiki/EMSA, C-252/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:512, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Immers, HvJEG 21 juli 2011 in zaak C-252/10 P (Evropaïki Dynamiki/EMSA):

33          Accordingly, it is possible for a contracting authority to determine, after expiry of the time-limit for submitting tenders, weighting factors for the sub-criteria which correspond in essence to the criteria previously brought to the tenderers’ attention, provided that three conditions apply, namely, that that subsequent determination, firstly, does not alter the criteria for the award of the contract set out in the contract documents or contract notice; secondly, does not contain elements which, if they had been known at the time the tenders were prepared, could have affected that preparation; and, thirdly, was not adopted on the basis of matters likely to give rise to discrimination against one of the tenderers (see, to that effect, ATI EAC e Viaggi di Maio and Others, paragraph 32, and Lianakis and Others, point 43).

Dat aan de betreffende subsubgunningscriteria een gelijke waarde moet worden toegekend, ligt aldus wellicht eerder voor de hand. Zie daartoe bijvoorbeeld:



maandag 9 januari 2017

Een andere rechtsopvatting


Rechtbank Rotterdam 30 december 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10108:


4.14.      De voorzieningenrechter acht niet aannemelijk dat de overbruggingsovereenkomst een duidelijk grensoverschrijdend belang heeft. [eiseressen] stelt in de dagvaarding geen concrete feiten of omstandigheden, op de wijze die het HvJEU eist, zoals met name uit de rechtsoverwegingen 22 tot en met 25 van voormeld arrest blijkt, op grond waarvan dit aangenomen zou kunnen worden. Ter zitting heeft [eiseressen] dit ook niet gedaan, ook niet nadat genoemd arrest van het HvJEU met zoveel woorden was ingeroepen door zowel [gedaagde] als [tussenkomende partij] . [eiseressen] beperkt zich in feite tot de stelling dat [eiseressen] , vanuit Frankrijk, ook geïnteresseerd is in de opdracht. Deze stelling faalt. De voorzieningenrechter neemt in dit verband haar eerdere oordeel uit het vonnis van 9 juni 2016, waar [gedaagde] en [tussenkomende partij] zich op beroepen, over. Dit oordeel komt er op neer dat onaannemelijk is dat [eiseressen] vanuit Frankrijk de overeenkomst zou willen uitvoeren terwijl haar dochteronderneming [eiser1] in Nederland is gevestigd en als zodanig tegen lagere kosten deze overeenkomst ook zou kunnen uitvoeren. Het is des te minder aannemelijk dat van een duidelijk grensoverschrijdend belang sprake is, nu het niet gaat om de uiteindelijke overeenkomst maar slechts om de overbruggingsovereenkomst, met een financieel geringer belang. Er kan dan ook niet worden aangenomen dat [gedaagde] gehouden is tot voorafgaande aankondiging van het sluiten van de overbruggings-overeenkomst om daarmee gegadigden, waaronder [eiser1] , de gelegenheid te geven om hun interesse in de overbruggingsovereenkomst kenbaar te maken aan [gedaagde] .

4.15.      Voor zover [eiseressen] zich beroept op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 oktober 2016 noopt dit niet tot een ander oordeel. De zaak die thans in dit geding voorligt heeft, anders dan de zaak die tot het arrest heeft geleid, slechts betrekking op (het financiële) belang van de overbruggingsovereenkomst en niet op de omvang van de uiteindelijk aan te besteden overeenkomst, waar een bedrag van een heel andere orde, en gelegen boven de drempelwaarde van artikel 2a.2 Aanbestedingswet 2012 (€ 5.225.000,- exclusief omzetbelasting) mee gemoeid zal zijn. Bovendien lijkt het arrest van het gerechtshof Den Haag op het punt van de concreetheid van de grensoverschrijdende belangstelling van een andere rechtsopvatting uit te gaan dan het arrest van het HvJEU.

Wellicht is inderdaad sprake van een andere rechtsopvatting. Vergelijk bijvoorbeeld Hof Den Bosch 29 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5304 als vermeld in:


Trouwens, onderstaande opvatting uit het arrest van Hof Den Haag 25 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3169 is mij onbekend uit HvJEU-jurisprudentie en Richtlijn-teksten:

49.         Zelfs als RET Services niet als publiekrechtelijke instelling kan worden beschouwd, dient RET Services derhalve met RET te worden vereenzelvigd, voor zover het betreft de toepassing van de aanbestedingsregels. Zou daarover anders worden gedacht, dan zou een aanbestedende dienst zich eenvoudig aan de aanbestedingsregels kunnen onttrekken door bepaalde activiteiten in een aparte rechtspersoon onder te brengen. […]

Zo’n ‘vereenzelvigings-gedachte’ verhoudt zich ook niet met Overweging 10 van Richtlijn 2014/24/EU:

De begrippen „aanbestedende diensten” en met name „publiekrechtelijke instellingen” zijn regelmatig aan de orde geweest in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Om te preciseren dat het toepassingsgebied van deze richtlijn ratione personae ongewijzigd moet blijven, dient de definitie waarop het Hof zich gebaseerd heeft te worden behouden, met een aantal verduidelijkingen uit die rechtspraak, voor een goed begrip van de definities zelf; daarbij is het niet de bedoeling de interpretatie van het in de rechtspraak uitgewerkte concept te veranderen. Daartoe moet worden bepaald dat een instelling die onder normale marktvoorwaarden opereert, winst nastreeft, en de verliezen draagt die voortvloeien uit haar activiteiten, niet als een „publiekrechtelijke instelling” mag worden beschouwd, aangezien de behoeften van algemeen belang - en zij is nu juist opgericht of heeft tot taak gekregen in die behoeften te voorzien - kunnen worden geacht een industrieel of commercieel karakter te hebben. […]

Ik denk daarbij, dat het door het Hof Den Haag aangehaalde arrest HvJEG 10 april 2008 in zaak C-393/06 (Ing. Aigner) in kwestie niet zo relevant is/was. Ik zou (namelijk) eerder kijken naar bijvoorbeeld de pagina’s 6 t/m 13 (par. 3.1.2 t/m 3.1.3.1) van:


Weliswaar uit 2007. En HvJEU 12 september 2013 in zaak C-526/11 (Ärztekammer Westfalen-Lippe), HvJEG 11 juni 2009 in zaak C-300/07 (Hans & Christophorus Oymanns), HvJEG 10 april 2008 in zaak C-393/06 (Ing. Aigner) en HvJEG 13 december 2007 in zaak C-337/06 (Bayerische Rundfunk) zijn (dan ook) niet verwerkt (maar die arresten bevestigen ook (slechts) met name reeds voordien bestaande jurisprudentie).

Maar praktisch (toch) nog steeds bruikbaar. Althans, geeft mij geen (enkele) aanleiding tot een ‘vereenzelvigings-gedachte’………..


zaterdag 7 januari 2017

“Gouden Gids-gevalletje”


Geschiktheidseisen bij meervoudig onderhands. Ik begrijp het niet.

Zie bijvoorbeeld ook de Gids Proportionaliteit (oud en nieuw):

Voorschrift 3.5 C:
Bij de toepassing van een meervoudig onderhandse procedure stelt de aanbestedende dienst uitsluitend geschiktheidseisen indien bij de aanbestedende dienst de geschiktheid van een of meer van de potentiële inschrijvers nog niet bekend is.

Het uitgangspunt van een meervoudig onderhandse aanbestedingsprocedure is een vooronderstelde geschiktheid van de uit te nodigen ondernemingen. Er zal veelal gekozen worden voor bij de aanbestedende dienst bekende ondernemingen. Daarom moet zeer terughoudend worden omgegaan met het stellen van geschiktheidseisen bij een dergelijke procedure. Indien de geschiktheid van de ondernemingen, wegens gebrek aan materiedeskundigheid die niet anderszins op te lossen is, niet bekend is bij de aanbestedende dienst ten tijde van het kiezen van de uit te nodigen ondernemingen, kan het proportioneel zijn om geschiktheidseisen te stellen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als een aanbestedende dienst nog nooit zaken heeft gedaan in die betreffende markt en op basis van zoeken op het internet of uit de gouden gids een aantal ondernemingen heeft geselecteerd. […]

En zelfs in een “Gouden Gids-gevalletje” (telefoontje):

AD:                       “In verband met een eventuele uitnodiging voor een meervoudig onderhandse aanbestedingsprocedure: Zijn jullie VCA*-gecertificeerd?
Aannemer:          “Ja.
AD:                       “Wilt u dan een kopie van het geldige certificaat op de mail zetten, anders kan en zal ik u niet uitnodigen voor de meervoudig onderhandse aanbestedingsprocedure.
Aannemer:          “Komt er aan.
AD:                       “Dank u wel.

O.i.d.

Aanleiding: Rechtbank Rotterdam 10 juni 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10105:


Hoe moeilijk en/of kostbaar wil men een LP-gunning onderhands laten zijn? Terwijl bijvoorbeeld ook H 7 van het ARW (2012 en 2016) geen enkele aanleiding geeft tot het stellen van geschiktheidseisen.


woensdag 4 januari 2017

Abnormaal lage inschrijving en (de) discretionaire bevoegdheid


Rechtbank Amsterdam 14 december 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:8321:


4.2.        Uitgangspunt bij de beoordeling is dat een aanbestedende dienst de discretionaire bevoegdheid heeft om een inschrijving op grond van een abnormale prijs af te wijzen maar dat deze discretionaire bevoegdheid kan worden beperkt indien sprake is van willekeur. Daarbij moet de drempel om te bepalen of een inschrijving abnormaal laag is objectief en niet discriminerend zijn. Verder kan ter voorkoming van willekeur een inschrijving pas als abnormaal laag worden afgewezen nadat een onderzoek is verricht waarbij de inschrijver om een motivering en toelichting is verzocht. Ten slotte is het aan de aanbestedende dienst te bepalen of zij voldoende overtuigd is van het realiteitsgehalte van de inschrijving.

Is ter zake de ‘discretionaire bevoegdheid’ bijvoorbeeld in lijn met r.o. 5.2.1 van Rechtbank Den Haag 21 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12173, alsmede met r.o. 4.7 gedeeltelijk van Rechtbank Overijssel 6 juni 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:3245.

En men zie voor een ‘(daadwerkelijk) contradictoir debat’ bijvoorbeeld (ook) r.o. 27 t/m 29 van HvJEU 29 maart 2012 in zaak C-599/10 (SAG ELV Slovensko e.a.), zoals bevestigd door r.o. 47 en 48 van HvJEU 18 december 2014 in zaak C-568/13 (Data Medical Service). Over zo’n debat (trouwens) ook Rechtbank Den Haag 12 februari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:2962.

Maar is voor een deel feitelijk (wel) ‘oud recht’. Onder het huidige recht is de discretionaire bevoegdheid voornoemd immers (wat verder) ingeperkt (beperkt). Men zie namelijk artikel 69 lid 3 Richtlijn 2014/24/EU:

[…] De aanbestedende diensten wijzen de inschrijving af wanneer zij hebben vastgesteld dat de inschrijving abnormaal laag is omdat zij niet voldoet aan de in artikel 18, lid 2, genoemde toepasselijke verplichtingen.

En artikel 2.116 lid 5 Aanbestedingswet 2012:

Een aanbestedende dienst wijst een inschrijving af indien hij heeft vastgesteld dat de inschrijving abnormaal laag is omdat zij niet voldoet aan de verplichtingen op het gebied van het milieu- sociaal en arbeidsrecht uit hoofde van het recht van de Europese Unie, nationale recht of collectieve arbeidsovereenkomsten of uit hoofde van de in bijlage X van richtlijn 2014/24/EU vermelde bepalingen van internationaal milieu-, sociaal en arbeidsrecht.

Alsmede de MvT (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34 329, nr. 3) op pag. 83:

In dit artikel wordt artikel 69 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Evenals in het huidige artikel 2.116, wordt in de voorgestelde wijziging van het eerste lid bepaald dat een aanbestedende dienst een inschrijver om toelichting op zijn inschrijving dient te vragen indien het niveau van de voorgestelde prijs of kosten van de inschrijving hem abnormaal laag voorkomt. In het tweede lid wordt vervolgens een opsomming gegeven van onderwerpen waarop de aanbestedende dienst in elk geval een toelichting kan vragen. Het voorgestelde onderdeel d van het tweede lid bepaalt dat de aanbestedende dienst de inschrijver om verduidelijking vraagt indien de inschrijving abnormaal laag lijkt en de aanbestedende dienst vermoedt dat de inschrijver verplichtingen op het gebied van het milieu, sociaal- of arbeidsrecht niet heeft vervuld. Indien de aanbestedende dienst vervolgens vaststelt dat de inschrijving abnormaal laag is omdat deze niet voldoet aan voormelde verplichtingen, dient hij de inschrijving om die reden af te wijzen, aldus het voorgestelde vijfde lid van artikel 2.116. Indien de aanbestedende dienst concludeert dat het lage prijs- of kostenniveau van de inschrijving niet gerelateerd is aan onderdeel d van het tweede lid, maar aan één van de andere onderdelen daarvan, dan heeft de aanbestedende dienst de discretionaire bevoegdheid om te bepalen of hij de inschrijving al dan niet afwijst.

Terug naar het Amsterdamse vonnis:

4.5.        Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Gemeente tot haar beslissing heeft kunnen komen de inschrijving van Taxa-Meter op grond van een abnormaal lage prijs af te wijzen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de Gemeente voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hetgeen zij in de aanbesteding uitvraagt voor deze prijs niet kan worden geleverd, althans niet zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit dan wel zonder verlies te maken. Uit de aanbestedingsstukken volgt dat het om een uitgebreide opdracht gaat waarbij het niet alleen gaat om het leveren van een applicatie en het installeren van software maar waarbij met name ook de verschillende werkwijzen van verschillende organisatieonderdelen dienen te worden geüniformeerd en gecentraliseerd. Met name de migratie en implementatie zullen volgens de Gemeente veel tijd en kosten met zich brengen. Niet onbegrijpelijk is dat bij de Gemeente de vrees is ontstaan dat het niet mogelijk is om de opdracht uit te voeren voor de door Taxa-Meter aangeboden prijs en dat zich dat zal vertalen in het lijden van verlies met het gevolg dat Taxa-Meter haar activiteiten zal ‘uitkleden’ dan wel minder kwaliteit zal leveren. Het zou kunnen zijn dat Taxa-Meter met deze lage prijs heeft ingeschreven om de opdracht koste wat kost binnen te halen dan wel dat zij de opdracht te beperkt heeft opgevat. In beide gevallen loopt de Gemeente een onevenredig risico bij de uitvoering. Dit is een risico dat de Gemeente niet hoeft nemen. Taxa-Meter heeft met haar Definitieve Offerte, haar implementatie- en migratieplan en haar antwoorden op de door de Gemeente gestelde vragen voornoemde vrees niet kunnen wegnemen.

‘Oud’ en/of ‘nieuw’ recht lijkt me ter zake geen issue.