Na Hoge Raad 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2638:
3.7.3 Uit
deze toelichting volgt dat is beoogd dat de als resultaat van de
gunningsbeslissing tot stand gekomen overeenkomst wegens strijd met
aanbestedingsregels slechts aantastbaar is op de gronden vermeld in art. 4.15
lid 1 Aanbestedingswet 2012, en dat deze in andere gevallen slechts aantastbaar
is in het geval van wilsgebreken en in het geval van nietigheid of
vernietigbaarheid ingevolge art. 3:40 BW (op een andere grond dus dan strijd
met aanbestedingsregels). Dit strookt met het blijkens de toelichting nadrukkelijk
met de regeling beoogde evenwicht tussen de verschillende bij een aanbesteding
betrokken belangen en de bedoeling om, in verband daarmee, ten behoeve van de
aanbestedende dienst en degene aan wie deze de opdracht gunt, te waarborgen dat
geen te grote of te langdurige onzekerheid ontstaat over de vraag of de
overeenkomst gesloten en uitgevoerd kan worden. Dit strookt ook met het
hiervoor weergegeven stelsel.
Een ruimere mogelijkheid voor derden om de
overeenkomst aan te tasten zou voorts op gespannen voet staan met de beperking
van de periode waarbinnen volgens art. 4.15 lid 2 Aanbestedingswet 2012
vernietiging op grond van art. 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012 kan worden
gevorderd. Die ruimere mogelijkheid zou immers ertoe leiden dat in geval van minder
ernstige inbreuken op de aanbestedingsregels dan vermeld in art. 4.15 lid 1
Aanbestedingswet 2012, een langere termijn zou gelden om de overeenkomst aan te
tasten. Dat ligt niet in de rede.
[…]
3.7.5 De als
resultaat van de gunningsbeslissing tot stand gekomen overeenkomst is dus
alleen aan te tasten in de hiervoor in 3.7.3 genoemde gevallen. Dat brengt mee
dat ook vorderingen waarmee wordt beoogd die overeenkomst te beëindigen of de
uitvoering daarvan te verhinderen, alleen toegewezen kunnen worden in die
gevallen.
( Zie over dat arrest ook: http://keesvandewater.blogspot.nl/2016/11/aantastbaarheid-van-de-overeenkomst.html
)
Is het in de praktijk (dus) zoeken naar gronden ter zake ‘nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge
art. 3:40 BW (op een andere grond dus dan strijd met aanbestedingsregels)’ uit
r.o. 3.7.3 voornoemd.
Daartoe relevant, Hof Amsterdam 3 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:23:
3.6 In
haar toelichting op grief 1 heeft BD aangevoerd dat het RIVM in strijd heeft
gehandeld met de Unierechtelijke beginselen van vrij verkeer zoals die van
(bijvoorbeeld) artikel 18, 49 en 56 van het VWEU, alsmede met het gelijkheids-
en zorgvuldigheidsbeginsel van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
alsmede het verbod op willekeur in een aanbestedingsprocedure. Dergelijke
strijd, indien aanwezig, leidt niet zonder meer tot nietigheid dan wel
vernietigbaarheid van de overeenkomst ingevolge artikel 3:40 BW en BD heeft
zich op die aldaar bedoelde nietigheid of vernietigbaarheid ook niet beroepen,
hetgeen op haar weg had gelegen. In dat verband roept het hof in herinnering
dat de enkele omstandigheid dat een overeenkomst een bij wet verboden strekking
heeft of tot een bij wet verboden prestatie dwingt, naar vaste rechtspraak ook
niet zonder meer tot nietigheid of vernietigbaarheid van de overeenkomst leidt
(zie HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609).
En dus ook Hoge Raad 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609:
4.4 Deze
klacht treft doel. Weliswaar is art. 3:40 BW in de T.M. nog aldus toegelicht
dat indien een prestatie waartoe de overeenkomst volgens haar inhoud of
strekking een der partijen verplicht, door de wet is verboden, de overeenkomst
volgens het eerste lid nietig is (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 191). Maar zoals in
de verdere wetsgeschiedenis ligt besloten (zie de citaten in de conclusie van
de Advocaat-Generaal onder 3.13.3 en 3.13.4), en ook in de rechtspraak is
aanvaard (zie HR 7 april 2000, LJN AA5401, NJ 2000/652 en HR 11 mei 2001, LJN
AB1555, NJ 2002/364), kan niet langer worden geoordeeld dat de enkele
omstandigheid dat de overeenkomst tot een door de wet verboden prestatie
verplicht, meebrengt dat zij een verboden strekking heeft en dus nietig is, ook
niet als beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren
van dat wettelijk verbod. Zoals door de regeringscommissaris is opgemerkt is er
namelijk een groot aantal wettelijke verboden, in het algemeen van
publiekrechtelijke aard, bij het opstellen waarvan de wetgever niet de
privaatrechtelijke gevolgen voor ogen had (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en
6), blz. 1138). Een overeenkomst die in strijd komt met een zodanig verbod
hoeft niet strijdig te zijn met de openbare orde. Daarom dient de rechter,
indien een overeenkomst verplicht tot een door de wet verboden prestatie, in
zijn beoordeling of de overeenkomst op die grond in strijd is met de openbare
orde in elk geval te betrekken welke belangen door de geschonden regel worden beschermd,
of door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen worden geschonden, of
partijen zich van de inbreuk op de regel bewust waren, en of de regel in een
sanctie voorziet, en daarvan in de motivering van zijn oordeel rekenschap af te
leggen.
In kwestie (arrest Hof) lijkt schending van artikel 6 lid 1 Mw en
artikel 101 lid 1 VWEU grond voor ‘nietigheid
of vernietigbaarheid ingevolge art. 3:40 BW (op een andere grond dus dan strijd
met aanbestedingsregels)’:
3.9 Krachtens
artikel 6 lid 1 Mw en artikel 101 VWEU zijn overeenkomsten tussen
ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde
feitelijke gedragingen van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge
hebben dat de mededinging op de Nederlandse (dan wel interne) markt of een deel
daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst, verboden. Deze verboden
overeenkomsten en besluiten zijn, aldus artikel 6 lid 2 Mw respectievelijk
artikel 101 lid 2 VWEU, van rechtswege nietig. Dat brengt tevens nietigheid mee
krachtens artikel 3:40 BW en dus een grond om een na gunning gesloten
overeenkomst aan te tasten.
Het gaat evenwel mis voor appellante, omdat appellante niet heeft
toegelicht waarom zij meent dat FSB als ondernemersvereniging valt aan te
merken (zie r.o. 3.11). En omdat (zie r.o. 3.12) appellante onvoldoende
aannemelijk heeft gemaakt, dat ‘dat
besluit nietig is in wegens strijd met het mededingingsrecht (als gevolg
waarvan de overeenkomst die als gevolg van dat besluit is gesloten eveneens
nietig is)’.
(Toch) Een belangrijk arrest om te onthouden. Denk ik.
Er zijn immers aanbestedingen (denkbaar), waar een gemeente (ook) als
onderneming handelt. Denk bijvoorbeeld in het kader van (een)
gebiedsontwikkeling.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten