Rechtbank Rotterdam 30 december 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10108:
4.14. De
voorzieningenrechter acht niet aannemelijk dat de overbruggingsovereenkomst een
duidelijk grensoverschrijdend belang heeft. [eiseressen] stelt in de
dagvaarding geen concrete feiten of omstandigheden, op de wijze die het HvJEU
eist, zoals met name uit de rechtsoverwegingen 22 tot en met 25 van voormeld
arrest blijkt, op grond waarvan dit aangenomen zou kunnen worden. Ter zitting
heeft [eiseressen] dit ook niet gedaan, ook niet nadat genoemd arrest van het
HvJEU met zoveel woorden was ingeroepen door zowel [gedaagde] als
[tussenkomende partij] . [eiseressen] beperkt zich in feite tot de stelling dat
[eiseressen] , vanuit Frankrijk, ook geïnteresseerd is in de opdracht. Deze
stelling faalt. De voorzieningenrechter neemt in dit verband haar eerdere
oordeel uit het vonnis van 9 juni 2016, waar [gedaagde] en [tussenkomende
partij] zich op beroepen, over. Dit oordeel komt er op neer dat onaannemelijk
is dat [eiseressen] vanuit Frankrijk de overeenkomst zou willen uitvoeren
terwijl haar dochteronderneming [eiser1] in Nederland is gevestigd en als
zodanig tegen lagere kosten deze overeenkomst ook zou kunnen uitvoeren. Het is
des te minder aannemelijk dat van een duidelijk grensoverschrijdend belang
sprake is, nu het niet gaat om de uiteindelijke overeenkomst maar slechts om de
overbruggingsovereenkomst, met een financieel geringer belang. Er kan dan ook
niet worden aangenomen dat [gedaagde] gehouden is tot voorafgaande aankondiging
van het sluiten van de overbruggings-overeenkomst om daarmee gegadigden,
waaronder [eiser1] , de gelegenheid te geven om hun interesse in de
overbruggingsovereenkomst kenbaar te maken aan [gedaagde] .
4.15. Voor
zover [eiseressen] zich beroept op het arrest van het gerechtshof Den Haag van
25 oktober 2016 noopt dit niet tot een ander oordeel. De zaak die thans in dit
geding voorligt heeft, anders dan de zaak die tot het arrest heeft geleid,
slechts betrekking op (het financiële) belang van de overbruggingsovereenkomst
en niet op de omvang van de uiteindelijk aan te besteden overeenkomst, waar een
bedrag van een heel andere orde, en gelegen boven de drempelwaarde van artikel
2a.2 Aanbestedingswet 2012 (€ 5.225.000,- exclusief omzetbelasting) mee gemoeid
zal zijn. Bovendien lijkt het arrest van het gerechtshof Den Haag op het punt
van de concreetheid van de grensoverschrijdende belangstelling van een andere
rechtsopvatting uit te gaan dan het arrest van het HvJEU.
Wellicht is inderdaad sprake van een andere rechtsopvatting. Vergelijk bijvoorbeeld
Hof Den Bosch 29 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5304 als vermeld in:
Trouwens, onderstaande opvatting uit het arrest van Hof Den Haag 25
oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3169 is mij onbekend uit HvJEU-jurisprudentie
en Richtlijn-teksten:
49. Zelfs
als RET Services niet als publiekrechtelijke instelling kan worden beschouwd,
dient RET Services derhalve met RET te worden vereenzelvigd, voor zover het
betreft de toepassing van de aanbestedingsregels. Zou daarover anders worden
gedacht, dan zou een aanbestedende dienst zich eenvoudig aan de
aanbestedingsregels kunnen onttrekken door bepaalde activiteiten in een aparte
rechtspersoon onder te brengen. […]
Zo’n ‘vereenzelvigings-gedachte’ verhoudt zich ook niet met Overweging
10 van Richtlijn 2014/24/EU:
De begrippen „aanbestedende diensten” en met name
„publiekrechtelijke instellingen” zijn regelmatig aan de orde geweest in de
rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Om te preciseren dat
het toepassingsgebied van deze richtlijn ratione personae ongewijzigd moet
blijven, dient de definitie waarop het Hof zich gebaseerd heeft te worden
behouden, met een aantal verduidelijkingen uit die rechtspraak, voor een goed
begrip van de definities zelf; daarbij is het niet de bedoeling de interpretatie
van het in de rechtspraak uitgewerkte concept te veranderen. Daartoe moet
worden bepaald dat een instelling die onder normale marktvoorwaarden opereert,
winst nastreeft, en de verliezen draagt die voortvloeien uit haar activiteiten,
niet als een „publiekrechtelijke instelling” mag worden beschouwd, aangezien de
behoeften van algemeen belang - en zij is nu juist opgericht of heeft tot taak
gekregen in die behoeften te voorzien - kunnen worden geacht een industrieel of
commercieel karakter te hebben. […]
Ik denk daarbij, dat het door het Hof Den Haag aangehaalde arrest HvJEG
10 april 2008 in zaak C-393/06 (Ing. Aigner) in kwestie niet zo relevant is/was.
Ik zou (namelijk) eerder kijken naar bijvoorbeeld de pagina’s 6 t/m 13 (par.
3.1.2 t/m 3.1.3.1) van:
Weliswaar uit 2007. En HvJEU 12 september 2013 in zaak C-526/11 (Ärztekammer Westfalen-Lippe), HvJEG 11 juni 2009 in zaak C-300/07 (Hans & Christophorus Oymanns), HvJEG
10 april 2008 in zaak C-393/06 (Ing.
Aigner) en HvJEG 13 december 2007 in zaak C-337/06 (Bayerische Rundfunk) zijn (dan ook) niet
verwerkt (maar die arresten bevestigen ook (slechts) met name reeds voordien bestaande
jurisprudentie).
Maar praktisch
(toch) nog steeds bruikbaar. Althans, geeft mij geen (enkele) aanleiding tot een
‘vereenzelvigings-gedachte’………..
Geen opmerkingen:
Een reactie posten