maandag 9 januari 2017

Een andere rechtsopvatting


Rechtbank Rotterdam 30 december 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10108:


4.14.      De voorzieningenrechter acht niet aannemelijk dat de overbruggingsovereenkomst een duidelijk grensoverschrijdend belang heeft. [eiseressen] stelt in de dagvaarding geen concrete feiten of omstandigheden, op de wijze die het HvJEU eist, zoals met name uit de rechtsoverwegingen 22 tot en met 25 van voormeld arrest blijkt, op grond waarvan dit aangenomen zou kunnen worden. Ter zitting heeft [eiseressen] dit ook niet gedaan, ook niet nadat genoemd arrest van het HvJEU met zoveel woorden was ingeroepen door zowel [gedaagde] als [tussenkomende partij] . [eiseressen] beperkt zich in feite tot de stelling dat [eiseressen] , vanuit Frankrijk, ook geïnteresseerd is in de opdracht. Deze stelling faalt. De voorzieningenrechter neemt in dit verband haar eerdere oordeel uit het vonnis van 9 juni 2016, waar [gedaagde] en [tussenkomende partij] zich op beroepen, over. Dit oordeel komt er op neer dat onaannemelijk is dat [eiseressen] vanuit Frankrijk de overeenkomst zou willen uitvoeren terwijl haar dochteronderneming [eiser1] in Nederland is gevestigd en als zodanig tegen lagere kosten deze overeenkomst ook zou kunnen uitvoeren. Het is des te minder aannemelijk dat van een duidelijk grensoverschrijdend belang sprake is, nu het niet gaat om de uiteindelijke overeenkomst maar slechts om de overbruggingsovereenkomst, met een financieel geringer belang. Er kan dan ook niet worden aangenomen dat [gedaagde] gehouden is tot voorafgaande aankondiging van het sluiten van de overbruggings-overeenkomst om daarmee gegadigden, waaronder [eiser1] , de gelegenheid te geven om hun interesse in de overbruggingsovereenkomst kenbaar te maken aan [gedaagde] .

4.15.      Voor zover [eiseressen] zich beroept op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 oktober 2016 noopt dit niet tot een ander oordeel. De zaak die thans in dit geding voorligt heeft, anders dan de zaak die tot het arrest heeft geleid, slechts betrekking op (het financiële) belang van de overbruggingsovereenkomst en niet op de omvang van de uiteindelijk aan te besteden overeenkomst, waar een bedrag van een heel andere orde, en gelegen boven de drempelwaarde van artikel 2a.2 Aanbestedingswet 2012 (€ 5.225.000,- exclusief omzetbelasting) mee gemoeid zal zijn. Bovendien lijkt het arrest van het gerechtshof Den Haag op het punt van de concreetheid van de grensoverschrijdende belangstelling van een andere rechtsopvatting uit te gaan dan het arrest van het HvJEU.

Wellicht is inderdaad sprake van een andere rechtsopvatting. Vergelijk bijvoorbeeld Hof Den Bosch 29 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5304 als vermeld in:


Trouwens, onderstaande opvatting uit het arrest van Hof Den Haag 25 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3169 is mij onbekend uit HvJEU-jurisprudentie en Richtlijn-teksten:

49.         Zelfs als RET Services niet als publiekrechtelijke instelling kan worden beschouwd, dient RET Services derhalve met RET te worden vereenzelvigd, voor zover het betreft de toepassing van de aanbestedingsregels. Zou daarover anders worden gedacht, dan zou een aanbestedende dienst zich eenvoudig aan de aanbestedingsregels kunnen onttrekken door bepaalde activiteiten in een aparte rechtspersoon onder te brengen. […]

Zo’n ‘vereenzelvigings-gedachte’ verhoudt zich ook niet met Overweging 10 van Richtlijn 2014/24/EU:

De begrippen „aanbestedende diensten” en met name „publiekrechtelijke instellingen” zijn regelmatig aan de orde geweest in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Om te preciseren dat het toepassingsgebied van deze richtlijn ratione personae ongewijzigd moet blijven, dient de definitie waarop het Hof zich gebaseerd heeft te worden behouden, met een aantal verduidelijkingen uit die rechtspraak, voor een goed begrip van de definities zelf; daarbij is het niet de bedoeling de interpretatie van het in de rechtspraak uitgewerkte concept te veranderen. Daartoe moet worden bepaald dat een instelling die onder normale marktvoorwaarden opereert, winst nastreeft, en de verliezen draagt die voortvloeien uit haar activiteiten, niet als een „publiekrechtelijke instelling” mag worden beschouwd, aangezien de behoeften van algemeen belang - en zij is nu juist opgericht of heeft tot taak gekregen in die behoeften te voorzien - kunnen worden geacht een industrieel of commercieel karakter te hebben. […]

Ik denk daarbij, dat het door het Hof Den Haag aangehaalde arrest HvJEG 10 april 2008 in zaak C-393/06 (Ing. Aigner) in kwestie niet zo relevant is/was. Ik zou (namelijk) eerder kijken naar bijvoorbeeld de pagina’s 6 t/m 13 (par. 3.1.2 t/m 3.1.3.1) van:


Weliswaar uit 2007. En HvJEU 12 september 2013 in zaak C-526/11 (Ärztekammer Westfalen-Lippe), HvJEG 11 juni 2009 in zaak C-300/07 (Hans & Christophorus Oymanns), HvJEG 10 april 2008 in zaak C-393/06 (Ing. Aigner) en HvJEG 13 december 2007 in zaak C-337/06 (Bayerische Rundfunk) zijn (dan ook) niet verwerkt (maar die arresten bevestigen ook (slechts) met name reeds voordien bestaande jurisprudentie).

Maar praktisch (toch) nog steeds bruikbaar. Althans, geeft mij geen (enkele) aanleiding tot een ‘vereenzelvigings-gedachte’………..


Geen opmerkingen:

Een reactie posten