Het inroepen van de ‘wachtkamerovereenkomst’ of ‘reservebankovereenkomst’
en het aangaan van de daaropvolgende (opdracht-) overeenkomst kan in het
voorkomend geval maar beter ‘onder voorwaarde’
plaatsvinden.
Dat kan (dan) een ‘opschortende
voorwaarde’ of een ‘ontbindende
voorwaarde’ zijn. Zie bijvoorbeeld artikel 3: 38 BW en artikel 6: 22 BW.
Een en ander verband houdend met ‘wel of
geen instemming met de buitengerechtelijke ontbinding door de zittende
contractant’.
Zie daartoe bijvoorbeeld Rechtbank Oost-Brabant 24 mei 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:2978:
5.8. Bij
deze stand van zaken is de voorzieningenrechter van oordeel dat de ontbinding
van de overeenkomst, wat daar verder van zij, (ook) de aan te leggen toets aan
de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan doorstaan. De gemeente
heeft op onzorgvuldige wijze van haar ontbindingsbevoegdheid gebruik gemaakt.
De voorzieningenrechter ziet in de stellingen van [eiseres] in combinatie met
het grote belang van [eiseres] de overeenkomst (nog) niet te verliezen ook
aanleiding om te oordelen dat op dit moment ontbinding van de overeenkomst in
ieder geval een te vérstrekkende maatregel is. Niet valt in te zien waarom de
gemeente er niet voor heeft gekozen om - indien daartoe aanleiding bestond -
een boete op te leggen, alvorens over te gaan tot ontbinding.
5.9. Omdat
de gemeente eerst nadat [eiseres] het onderhavige kort geding had aangespannen
met [naam taxibedrijf] een overeenkomst is aangegaan, is niet van belang dat de
gemeente inmiddels (ook) met [naam taxibedrijf] heeft gecontracteerd. Het
belang van [eiseres] dat zij haar contract met de gemeente behoudt weegt in de
gegeven omstandigheden zwaarder dan het belang van de gemeente dat zij straks
(niet) twee contractanten heeft.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten