vrijdag 17 januari 2020

Een (kennelijk) gebrek


Het ‘begint’ natuurlijk met de (objectieve) constatering van een ‘gebrek’ in verband met het bepaalde in artikel 2.21.6 ARW 2016:

In het geval van een gebrek in de eigen verklaring of in geval van een gebrek met betrekking tot de bewijsmiddelen stelt de aanbesteder de betreffende ondernemer in de gelegenheid om het gebrek te herstellen binnen een termijn van 2 werkdagen, te rekenen vanaf de dag van verzending van een verzoek daartoe. De aanbesteder verzendt dit bericht per fax of elektronisch bericht. Indien de aanbesteder het gevraagde niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft ontvangen of indien het gebrek niet door het antwoord is hersteld, komt de ondernemer niet in aanmerking voor verdere deelname aan de procedure.

Zie daartoe bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 5 november 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:5871:


4.5.        Bij gebreke van duidelijkheid kan niet worden aangenomen dat het aankruisen van het antwoord ‘nee’ in het UEA en het vervolgens ook niet indienen van een ‘Verklaring beroep op derden’ op een kennelijke vergissing berust, zoals [Eiser] stelt. Als gevolg daarvan blijft de mogelijkheid bestaan dat [Eiser] op het moment van inschrijven aanvankelijk niet voornemens was [naam B.V. 2] of een andere derde in te schakelen met het oog op de uitvoering van de betonreparatiewerkzaamheden, maar daartoe na inschrijving alsnog heeft besloten. Indien [Eiser] werkelijk steeds de bedoeling heeft gehad met een onderaannemer op de opdracht in te schrijven, ligt niet voor de hand dat zij als antwoord op die vraag ‘nee’ invult en ook overigens niet op enigerlei wijze toelicht dat zij van plan is een derde in te schakelen en te vermelden wie dat dan is. Nu [Eiser] op zichzelf een formeel kloppende inschrijving heeft gedaan en op voorhand voor de gemeente niet duidelijk is geweest dat zij met haar inschrijving eigenlijk iets anders heeft bedoeld, zou herstel van die inschrijving niet zien op louter een eenvoudige precisering of een verbetering van een kennelijk materiële fout in de inschrijving, maar in het licht van het Esaprojekt-arrest (HvJ EU 4 mei 2017, zaak C-387/14, r.o. 41 ev) neerkomen op een wezenlijke en aanzienlijke wijziging van de oorspronkelijke inschrijving, die eerder lijkt op de indiening van een nieuwe inschrijving. Het toestaan van dergelijk herstel zou ertoe leiden dat [Eiser] in het kader van de uitvoering van de opdracht alsnog gebruik zou mogen maken van de expertise van een derde. Geconcludeerd moet daarom worden dat herstel leidt tot strijd met de aanbestedingsrechtelijke beginselen van gelijkheid, non-discriminatie en evenredigheid. Daarbij komt dat, daargelaten of de bedoelingen van [Eiser] voor de gemeente op basis van haar inschrijving (voldoende) kenbaar waren, in het kader van dit kort geding overigens ook niet duidelijk is of [Eiser] voorafgaand aan het moment van inschrijven concrete en duidelijke afspraken met [naam B.V. 2] heeft gemaakt over het inschrijven op de opdracht met [naam B.V. 2] als onderaannemer en met name of [naam B.V. 2] vervolgens ook werkelijk voor het uitvoeren van de betreffende betonreparatiewerkzaamheden zou worden ingeschakeld. Bij een tamelijk omvangrijke opdracht als de onderhavige, waarbij de totale omzet in de miljoenen loopt, ligt voor de hand dat schriftelijke vastlegging van die afspraken zou plaatsvinden en dat is in het onderhavige geval niet gebeurd.
4.6.        Bij deze stand van zaken kan niet worden aangenomen dat sprake is van een fout in de inschrijving die zich leent voor herstel. De omstandigheid dat de gemeente bij het in de markt zetten van de opdracht kennelijk een ander formulier aan de inschrijvers ter beschikking heeft gesteld dan het gebruikelijke (bewerkbare format van het) UEA, maakt het voorgaande niet anders. Dat daarmee een fout in de hand is gewerkt, zoals [Eiser] betoogt, kan niet worden aangenomen. Ook het beroep van [Eiser] op artikel 2.21 lid 6 ARW gaat niet op. Die bepaling heeft immers betrekking op gevallen waarin herstel zou moeten plaatsvinden vanwege een kennelijke vergissing in de inschrijving, terwijl reeds is geoordeeld dat daarvan in dit geval niet kan worden gesproken. Nu van herstel geen sprake kan zijn, kan het uitblijven van het bieden tot een mogelijkheid daartoe ten slotte niet disproportioneel zijn. De vorderingen van [Eiser] strekkende tot veroordeling van de gemeente om aan haar een herstelmogelijkheid van haar inschrijving te bieden en deze opnieuw te beoordelen alsmede een verbod voor de gemeente om de aanbestedingsprocedure voort te zetten zolang die herbeoordeling niet heeft plaatsgevonden, zullen daarom worden afgewezen.

Ik vraag me daarbij wel af, of de zinsnede (cursief KW) “Die bepaling heeft immers betrekking op gevallen waarin herstel zou moeten plaatsvinden vanwege een kennelijke vergissing in de inschrijving […]” uit r.o. 4.6 van het vonnis voornoemd in alle (denkbare) gevallen correct is?

Artikel 2.21.6 ARW 2016 noemt namelijk geen oorzaak van een (het) gebrek.

Lees over gebreken ook:


1 opmerking: