In een democratische rechtsstaat is r.o. 4.2.5 (gedeeltelijk) van Centrale
Raad van Beroep 13 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2432 van wezenlijk belang:
“[…] De rechtsstatelijke regel dat een bestuursorgaan in elk geval voor zover het belastend optreden betreft slechts beschikt over die bevoegdheden die hem bij of krachtens de wet uitdrukkelijk zijn toegekend (het legaliteitsbeginsel) verzet zich tegen het aanvaarden van een buitenwettelijke bevoegdheid als door de minister voorgestaan.”
En Rechtbank Rotterdam 20 september 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BX7991:
4.4. Met de invoering per 1 oktober 2007 van de leden 2 tot en met 5 van artikel 64 van de Mw, is per die datum de mogelijkheid geïntroduceerd om de vervaltermijn te stuiten. Er is sprake van onmiddellijke werking, maar er is aan deze bepalingen geen terugwerkende kracht verleend. Anders dan verweerder meent, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat tot 1 oktober 2007 geen handelingen konden worden verricht die de verjaring konden stuiten. Een andersluidend oordeel zou in strijd komen met het beginsel van rechtszekerheid en het legaliteitsbeginsel.
En College van Beroep voor het bedrijfsleven 26 november 2014, ECLI:NL:CBB:2014:447:
3.6 Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht tot het oordeel is gekomen dat ACM op 30 november 2009 niet (langer) de bevoegdheid toekwam om aan [naam 3] wegens bedoelde overtreding een boete op te leggen.
En Rechtbank Den Haag 9 februari 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BV7198:
4 […]
Overwogen wordt dat het besluit tot subsidieverlening enkel vermeldt dat
eiseres de Europese voorschriften voor (openbare) aanbesteding dient te
respecteren. Ook in de HPA is niet meer opgenomen dan dat aanvragers zijn
gehouden aan de Europese regels inzake openbare aanbesteding. De rechtbank
stelt vast dat er vanaf eind 2004 tot eind 2008 juridische onduidelijkheid is
geweest over de al dan niet van toepassing zijnde aanbestedingsplicht voor
algemene ziekenhuizen zoals CWZ en dat partijen hierover voortdurend hebben
gediscussieerd. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat sprake is van
een aanbestedingsplicht die niet afhankelijk is van de ontwikkelingen in de
jurisprudentie over de aanbestedingplicht voor algemene ziekenhuizen. Dat
verweerder zich in deze discussie steeds op het standpunt heeft gesteld
algemene ziekenhuizen als publiekrechtelijke instellingen te beschouwen, waarop
een aanbestedingsplicht van toepassing was, maakt dit niet anders. Evenmin
leidt de ter zitting door verweerder naar voren gebrachte stelling dat eiseres
bij de aanvraag heeft vermeld dat zou worden aanbesteed tot het oordeel dat
eiseres, ongeacht de uitkomst van de juridische discussie, gehouden was aan te
besteden.
Verweerder was dan ook niet bevoegd een korting op de subsidiabele kosten van € 1.341.058,- toe te passen vanwege het niet aanbesteden van de opleidingen. Evenmin was verweerder bevoegd een korting op de subsidiabele kosten van € 29.789,- toe te passen vanwege het niet correct aanbesteden. Hetgeen eiseres subsidiair heeft aangevoerd over de aanbestedingsplicht behoeft geen bespreking.
En artikel 104 Grondwet:
“Belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet. Andere heffingen van het Rijk worden bij de wet geregeld.”
En Rechtbank Den Haag 16 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1100:
4.7. […] Reeds
dat maakt duidelijk dat niet aan de bijzondere eisen voor activering van de
Wbbbg is voldaan. Die wet is immers slechts bedoeld voor situaties die
letterlijk geen enkel uitstel kunnen dulden, omdat sprake is van een acute
noodsituatie. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan een onverwachte
dijkdoorbraak. Nu de Wbbbg in dit geval is ingezet terwijl er geen sprake was
van een zodanige situatie, is de inzet van de Wbbbg en de daaruit
voortvloeiende ministeriële regeling naar voorlopig oordeel niet legitiem. Op
deze manier is immers een zeer verstrekkende maatregel getroffen, zonder dat
het voor een wet in formele zin gebruikelijke wetgevingstraject via de Eerste
en Tweede Kamer vooraf is doorlopen. Weliswaar heeft er voorafgaand aan de
inwerkingstelling van artikel 8 Wbbbg een spoeddebat in de Tweede Kamer
plaatsgevonden, maar het feit dat daarvoor ruimte bestond maakt duidelijk dat
van een daadwerkelijke spoedsituatie als bedoeld in de Wbbbg in dit geval geen
sprake was. Het vooraf horen van de Kamer past immers niet bij het systeem van
de Wbbbg, waarin nu juist bevoegdheden zijn opgenomen die zónder voorafgaande
parlementaire goedkeuring, wegens uiterst acute situaties, direct kunnen worden
gebruikt. Ook de afdeling advisering van de Raad van State heeft er in zijn
advies van 1 februari 2021 naar aanleiding van het wetsvoorstel Voortduringswet
op gewezen dat het vooraf betrekken van de Tweede Kamer middels een spoeddebat
niet rijmt met de gestelde urgentie en dat onduidelijk is waarom in dit geval
is gekozen voor de Wbbbg, in plaats van een mogelijke route via aanpassing van
de Tijdelijke wet maatregelen Covid-19.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten