Artikel 2.96 lid 2 Aanbestedingswet 2012 luidt (thans) als volgt:
Een aanbestedende dienst aanvaardt gelijkwaardige
certificaten van in andere lidstaten van de Europese Unie gevestigde
instanties. Een aanbestedende dienst aanvaardt eveneens andere bewijzen inzake
gelijkwaardige maatregelen op het gebied van de kwaliteitsbewaking indien de
ondernemer die certificaten niet binnen de gestelde termijnen kan verwerven om
redenen die hem niet aangerekend kunnen worden, mits de ondernemer bewijst dat
de voorgestelde maatregelen op het gebied van de kwaliteitsbewaking aan de
kwaliteitsnormen voldoen.
Mede vanwege het gelijkheidsbeginsel wordt de lat hoog gelegd in Rechtbank Gelderland 29 april 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:2852:
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2021:2852
4.7. Daarmee
ligt de vraag voor of Weijers aan die geschiktheidseis voldoet. Regio
Rivierenland heeft in dat verband ter zitting een beroep gedaan op artikel 2.96
Aanbestedingswet (Aw). Artikel 2.96 lid 1 Aw bepaalt dat indien een
aanbestedende dienst de overlegging verlangt van een door een onafhankelijke
instantie opgestelde verklaring dat de ondernemer aan bepaalde kwaliteitsnormen
voldoet, die aanbestedende dienst verwijst naar kwaliteitsbewakingsregelingen
die op de Europese normenreeks op dit terrein zijn gebaseerd en die zijn
gecertificeerd door conformiteitsbeoordelingsinstanties die voldoen aan de
Europese normenreeks voor certificering. Partijen hebben geen debat gevoerd
over de vraag of in een Europese openbare aanbestedingsprocedure zoals de
onderhavige ook een certificaat mag worden verlangd van een onafhankelijke certificerende
instantie indien moet worden voldaan aan niet-Europese normen. Partijen zijn er
kennelijk vanuit gegaan dat ook in de onderhavige aanbesteding artikel 2.96 Aw
er niet aan in de weg staat dat de aanbestedende dienst mag verlangen dat
volgens bepaalde Nederlandse kwaliteitsnormen wordt gewerkt en dat dat moet
blijken uit een certificaat van een onafhankelijke instantie. Het antwoord op
deze vraag is in een geval als dit, waarbij enkel Nederlandse partijen op de
opdracht hebben ingeschreven, op zichzelf ook van minder gewicht. In het kader
van dit kort geding zal er dan ook van worden uitgegaan dat Regio Rivierenland
in beginsel mag verlangen dat uit een door een onafhankelijke certificerende
instantie verstrekt certificaat blijkt dat aan de gestelde kwaliteitseisen
wordt voldaan. Daargelaten of het KIWA geaccrediteerd is om te certificeren, is
tussen partijen niet in geschil dat het KIWA de enige instantie is die
feitelijk voor BRL K10014 en BRL K10015 certificeert. Aangenomen moet daarom
worden dat het KIWA een onafhankelijke instantie is als bedoeld in artikel 2.96
lid 1 Aw. In ieder geval staat vast dat A3d niet een zodanige instantie is,
zoals door de heer Donkers desgevraagd ter zitting is verklaard.
4.8. Vaststaat
dat Weijers op het moment van inschrijving niet beschikte over de twee vereiste
BRL-certificaten. Deze certificaten heeft zij eerst op 3 maart 2021 van het
KIWA ontvangen, terwijl de certificaten een uitgiftedatum van 4 maart 2021
vermelden. In zoverre heeft Weijers dan ook niet voldaan aan de eis dat de
inschrijver bij inschrijving beschikt over certificaten die aantonen dat
volgens de BRL-normen wordt gewerkt. Regio Rivierenland heeft in dat verband
ter zitting aangevoerd dat Weijers gedurende de verificatieperiode ook op
andere wijze dan met certificaten mocht aantonen dat zij op het moment van
inschrijving conform BRL K10014 en BRL K10015 werkte, dat Weijers dat heeft
gedaan en dat Regio Rivierenland vervolgens verplicht was daarmee genoegen te
nemen omdat het niet accepteren daarvan disproportioneel zou zijn. Artikel 2.96
lid 2 Aw bepaalt onder meer dat een aanbestedende dienst andere bewijzen inzake
gelijkwaardige maatregelen op het gebied van de kwaliteitsbewaking aanvaardt,
indien de ondernemer die certificaten niet binnen de gestelde termijn kon
verwerven om redenen die hem niet kunnen worden aangerekend, mits de ondernemer
bewijst dat de voorgestelde maatregelen op het gebied van de kwaliteitsbewaking
aan de kwaliteitsnormen voldoen. Van een zodanige aanvaarding is in dit geval geen
sprake. Geconstateerd moet worden dat Weijers al geruime tijd en daarmee tijdig
over de vereiste certificaten had kunnen beschikken. Uit de overgelegde stukken
volgt dat in de aankondiging van de opdracht op 17 september 2020 reeds kenbaar
is gemaakt dat alle inschrijvers BRL-gecertificeerd moesten zijn. Ter zitting
is gebleken dat Weijers de certificaten desondanks eerst na ontvangst op 12
februari 2021 van de voorlopig gunningsbeslissing waaruit blijkt dat zij op de
eerste plaats is geëindigd, op 15 februari 2021 de certificaten bij het KIWA
heeft aangevraagd. Dit, zo bleek ter zitting, omdat zij de met die aanvraag
gepaard gaande (jaarlijks terugkerende) certificeringskosten te hoog vond om in
een eerder stadium van de aanbestedingsprocedure al te maken. Vaststaat dat
Weijers de certificaten na aanvraag vervolgens binnen circa twee weken van het
KIWA heeft ontvangen. Dat is op zichzelf nog binnen de (verlengde)
verificatieperiode, maar niet de juiste gang van zaken. Zoals hiervoor reeds is
geoordeeld, wordt op grond van de aanbestedingsstukken van alle inschrijvers
verwacht dat zij bij inschrijving over de vereiste certificaten beschikten. Het
zou de gelijke mededinging tussen de inschrijvers, waaronder Suez en Weijers,
verstoren indien het Weijers zou zijn toegestaan eerst na het gunningsvoornemen
van 12 februari 2021 de (vrij forse) certificeringskosten te maken op het
moment dat dat volgens haar werkelijk nodig was, terwijl alle overige
inschrijvers zich reeds voorafgaand aan de inschrijving hebben laten
certificeren met alle daarmee gepaard gaande (jaarlijks terugkerende) kosten
van dien. Dat zou vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt een onjuiste uitkomst
zijn en dat sterkt de aanname dat inschrijvers in deze aanbestedingsprocedure
niet anders dan met certificaten waarover zij reeds op het moment van
inschrijving beschikten hun geschiktheid konden aantonen. Dat heeft Regio
Rivierenland in de NvI’s in feite ook bevestigd door op de vraag of de
certificeringseis kon komen te vervallen indien inschrijvers konden aantonen
dat zij volgens de BRL-normen werkten te antwoorden dat de eis blijft
gehandhaafd.
4.9. Ook
indien in een geval als dit toch zou moeten worden aangenomen dat Weijers op de
voet van artikel 2.96 lid 2 Aw wel op andere wijze mocht aantonen dat zij op
het moment van inschrijving volgens de BRL-normen werkte, moet worden
geconcludeerd dat Weijers daarin met de daartoe door haar overgelegde stukken
niet is geslaagd. Weijers heeft een handboek overgelegd waarin haar interne
werkwijze staat beschreven, maar dit handboek dateert uit 2018. Voor zover uit
dat handboek al kan worden afgeleid dat de werkwijze van Weijers voldoet aan de
BRL-normen, zegt dat enkel iets over die werkwijze in 2018 en volgt daaruit nog
niet dat de werkwijze van Weijers ook op het moment van inschrijving aan de
BRL-normen voldeed. Ditzelfde geldt voor de verklaring van de heer Donkers van
A3d. Deze verklaring dateert uit maart 2019 en zegt aldus enkel iets over de
werkwijze van Weijers tot en op dat moment en niet over die werkwijze op het
moment van inschrijving eind januari 2021. Daarbij komt dat uit de verklaring
van de heer Donkers volgt dat een interne beoordeling van het kwaliteitssysteem
heeft plaatsgevonden, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat voor het
verkrijgen en behouden van BRL-certificaten een externe audit is vereist die
jaarlijks dient te worden herhaald. Kennelijk kan enkel op die manier de
kwaliteit voldoende worden gewaarborgd. Vaststaat dat een zodanige externe
audit nimmer heeft plaatsgevonden, zodat ook op basis van de verklaring van de
heer Donkers van A3d niet kan worden aangenomen dat Weijers bij inschrijving
volgens de BRL-normen werkte. Dat dat, zoals Regio Rivierenland ter zitting
heeft aangevoerd, linksom of rechtsom feitelijk wel zo was, is onvoldoende
aannemelijk geworden.
Het lijkt me (echter) niet onaannemelijk, dat een inschrijver die op 15 februari 2021 een certificeringsaanvraag doet, die vervolgens binnen ca. twee/drie weken wordt gehonoreerd, reeds eind januari 2021 werkte met de betreffende BRL-normen.
Van de andere kant komt het vonnis, naar analogie, wel overeen met het, ook in verband met het gelijkheidsbeginsel, bepaalde in HvJEU 12 juli 2018 in zaak C-14/17 (VAR en ATM), zie hier:
35 Gelet
op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 34,
lid 8, van richtlijn 2004/17 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de
technische specificaties in de aanbestedingsstukken een verwijzing bevatten naar
een merk, een bepaalde oorsprong of een bepaalde productie, de aanbestedende
dienst moet eisen dat de inschrijver reeds in zijn inschrijving het bewijs
levert dat de producten die hij aanbiedt gelijkwaardig zijn aan de producten
die in die technische specificaties zijn omschreven.
Is met dit, voor de praktijk relevant, vonnis sprake van een doorbraak van een bestendige lijn in de jurisprudentie volgens bijvoorbeeld deze Blog?
Ja en nee.
Artikel 2.96 lid 2 Aanbestedingswet 2012 is namelijk sinds 2016, zie bijvoorbeeld pag. 75 van Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34 329, nr. 3, ook anders komen te luiden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten