Dat een aanbestedingsprocedure niet louter een procedureel spelletje is,
volgt weer eens uit het vonnis Rechtbank Den Haag 19 december 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22895:
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:22895
Het vonnis gaat over een, in het kader van de geschiktheidseisen verlangd, kwaliteitsmanagementsysteem volgens de norm NEN-ISO 9001:2015 in relatie tot het bepaalde in artikel 2.96 lid 2 Aanbestedingswet 2012:
Een aanbestedende dienst aanvaardt gelijkwaardige
certificaten van in andere lidstaten van de Europese Unie gevestigde
instanties. Een aanbestedende dienst aanvaardt eveneens andere bewijzen inzake
gelijkwaardige maatregelen op het gebied van de kwaliteitsbewaking indien de
ondernemer die certificaten niet binnen de gestelde termijnen kan verwerven om
redenen die hem niet aangerekend kunnen worden, mits de ondernemer bewijst dat
de voorgestelde maatregelen op het gebied van de kwaliteitsbewaking aan de
kwaliteitsnormen voldoen.
En het bepaalde in de artikelen 2.17.2 en 2.17.3 ARW 2016:
2.17.2 De
aanbesteder erkent gelijkwaardige certificaten van in andere lidstaten
gevestigde instanties.
2.17.3 De
aanbesteder aanvaardt eveneens andere bewijzen inzake gelijkwaardige maatregelen
op het gebied van de kwaliteitsbewaking, indien de ondernemer die certificaten
niet binnen de gestelde termijnen kan verwerven om redenen die hem niet
aangerekend kunnen worden. In dat geval bewijst de ondernemer dat de voorgestelde
maatregelen op het gebied van de kwaliteitsbewaking aan de kwaliteitsnormen
voldoen.
Het geding spitst zich toe op artikel 2.17.3 ARW 2016. De aanbestedende dienst had in de aanbestedingsprocedure een (eigen) uitleg gegeven aan (het) ‘indien de ondernemer die certificaten niet binnen de gestelde termijnen kan verwerven om redenen die hem niet aangerekend kunnen worden’:
5.2. In
het kader van die beoordeling neemt de voorzieningenrechter tot uitgangspunt
dat - naar niet ter discussie staat - [handelsnaam 1] niet tijdig beschikte
over een door een Nederlandse accreditatieinstelling verstrekte certificering
van haar kwaliteitsmanagement-systeem op basis van de ISO 9001-norm.
[handelsnaam 1] kon als gevolg daarvan het in de Aanbestedingsleidraad vereiste
ISO-certificaat niet op het daarvoor bepaalde tijdstip overleggen. Het
Rijksvastgoedbedrijf heeft in het antwoord op vraag 23 van Nota van
Inlichtingen 3 van 11 juli 2024 iedere inschrijver, die niet beschikt over het
verlangde ISO-certificaat, op de voet van artikel 2.96 lid 2 van de
Aanbestedingswet 2012 (Aw 2012) in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat de
voorgestelde maatregelen op het gebied van kwaliteitsbewaking voldoen aan de
kwalitatieve eisen die de ISO 9001-norm daaraan stelt. Het Rijksvastgoedbedrijf
heeft in zijn conclusie met juistheid opgemerkt dat in dat verband, vanwege de
toepasselijkheid van het Aanbestedingsreglement Werken 2016 (ARW 2016) op deze
aanbesteding, strikt genomen verwezen had moeten worden naar artikel 2.17.3 ARW
2016. Die vergissing raakt echter - naar alle partijen impliciet erkennen -
niet aan de rechtsgeldigheid van de aanbesteding. Daarbij neemt de
voorzieningenrechter in aanmerking dat het hierbij gaat om vrijwel identieke
bepalingen. Hierdoor was voor inschrijvers volstrekt duidelijk wat van hen werd
verlangd in het geval zij het vereiste ISO-certificaat niet (tijdig) konden
overleggen. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft blijkens het antwoord op vraag 23
daartoe iedere inschrijver gelegenheid geboden, omdat volgens hem gesteld kan
worden dat het inschrijvers, gelet op de inschrijvingstermijn en het feit dat
voor deze werkzaamheden voorheen geen ISO-certificaat werd vereist, in dit
geval niet kan worden aangerekend dat zij het gevraagde ISO-certificaat niet
tijdig konden verwerven.
Die uitleg heeft blijkbaar betrekking op een bepaald soort ‘vertrouwen’ dat ontleend kan worden aan eerder gedrag van een aanbestedende dienst. Ik vraag me af, of dat juist is, aangezien ‘freeriders’ op die manier minder kosten hoeven te maken, dan hun concurrenten die wel (steeds) ISO-gecertificeerd zijn en dientengevolge structurele certificeringskosten (moeten) maken. Daarbij lijkt met zo’n uitleg een in beginsel objectieve norm gesubjectiveerd te worden door individueel gedrag van een aanbestedende dienst, hetgeen mij ook niet de bedoeling lijkt.
Hoe dan ook. Het komt niet tot een inhoudelijke toets van die uitleg:
5.3. [bedrijfsnaam]
heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat het
Rijksvastgoedbedrijf inschrijvers, en meer in het bijzonder [handelsnaam 1] ,
ten onrechte gelegenheid heeft geboden om bewijzen van gelijkwaardige
maatregelen op het gebied van kwaliteitsbewaking over te leggen. Volgens
[bedrijfsnaam] had [handelsnaam 1] de vereiste certificering al ruim voor de
onderhavige aanbesteding kunnen en moeten aanvragen en heeft [handelsnaam 1]
voorts niet aangetoond dat zij zich, na het uitschrijven van de aanbesteding,
voldoende heeft ingespannen om de vereiste ISO-certificering alsnog tijdig te
verkrijgen. In dat standpunt kan [bedrijfsnaam] niet worden gevolgd. Het lag
naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van [bedrijfsnaam] om
vóór de deadline voor het indienen van de inschrijvingen haar beklag over het
bieden van gelegenheid tot het leveren van bewijs van gelijkwaardigheid bij het
Rijksvastgoedbedrijf te doen en desgewenst rechtsmaatregelen te treffen. Nu zij
daartoe niet is overgegaan, heeft [bedrijfsnaam] gelet op de zogenaamde
Grossman-doctrine, haar recht om hierover in deze procedure te klagen verwerkt.
Dit betekent dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat [handelsnaam 1]
niet kan worden verweten dat zij het verlangde ISO-certificaat niet op het
daarvoor bepaalde tijdstip heeft overgelegd.
Wel inhoudelijk is:
5.4. Vervolgens
is de vraag of [handelsnaam 1] met de door haar op 1 oktober 2024 aan het
Rijksvastgoedbedrijf overgelegde documenten heeft aangetoond dat de door haar
in het overgelegde Kwaliteitshandboek opgenomen kwaliteitsmaatregelen ten tijde
van haar inschrijvingen voldeden aan de daaraan door de ISO 9001-norm gestelde
kwaliteitseisen. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft op 10 oktober 2024
geconcludeerd dat [handelsnaam 1] dit bewijs niet heeft geleverd. Vooropgesteld
wordt dat op het Rijksvastgoedbedrijf de verplichting rustte om inhoudelijk te
toetsen of het bewijs van gelijkwaardigheid door [handelsnaam 1] is geleverd.
Nu noch de Aanbestedingswet noch de Aanbestedingsleidraad voorziet in een
procedure voor het beoordelen van gelijkwaardigheid, ligt voor de hand dat het
Rijksvastgoedbedrijf - zoals hij stelt te hebben gedaan - de door [handelsnaam
1] overgelegde bewijsstukken toetst aan de materiële eisen van de ISO
9001-norm. Uit de beantwoording van vraag 23 in de Nota van Inlichtingen 3 kan -
anders dan [handelsnaam 1] lijkt te betogen - niet worden geconcludeerd dat het
Rijksvastgoedbedrijf die toets in het kader van deze aanbesteding moest
beperken tot een toets op enkel de aanwezigheid van een verklaring van een
onafhankelijke (ter zake kundige) derde omtrent de gelijkwaardigheid en bewijs
van de aanwezigheid van een PDCA-cyclus. Uit de door het Rijksvastgoedbedrijf
in de beantwoording van vraag 23 gebruikte bewoordingen ‘in ieder
geval’ volgt reeds dat het hier niet gaat om een limitatieve opsomming van
aan te leveren bewijsstukken.
5.5. Het
Rijksvastgoedbedrijf heeft onweersproken aangevoerd dat hij de door
[handelsnaam 1] ingediende documenten heeft laten beoordelen door twee interne
NEN-ISO 9001 deskundige, waaronder een Lead Auditor ISO9001/SCB. Het
Rijksvastgoedbedrijf baseert in de beslissing van 10 oktober 2024 zijn
conclusie dat het bewijs van gelijkwaardigheid niet door [handelsnaam 1] is
geleverd in de kern op twee argumenten. In de eerste plaats constateert het
Rijksvastgoedbedrijf dat uit de door [handelsnaam 1] overgelegde bewijsstukken
niet althans onvoldoende kan worden afgeleid dat de daarin beschreven
bedrijfsprocessen de meest relevante zijn en daadwerkelijk in de organisatie
van [handelsnaam 1] zijn geïmplementeerd. Daarnaast constateert het
Rijksvastgoedbedrijf dat in de bewijsstukken en meer in het bijzonder het
Kwaliteitshandboek van [handelsnaam 1] de PDCA-cyclus niet duidelijk is
beschreven. In dat verband heeft het Rijksvastgoedbedrijf in de beslissing van
10 oktober 2024 meer in het bijzonder overwogen dat het Kwaliteitshandboek van
[handelsnaam 1] geen duidelijke procedure bevat voor het doorvoeren van
verbeteringen, anders dan een voornemen om veranderingen in het
Kwaliteitshandboek op te nemen.
Bewijzen inzake gelijkwaardige maatregelen op het gebied van de kwaliteitsbewaking moeten dus worden getoetst aan de materiële eisen van de ISO 9001-norm.
En dat gaat in het vonnis (onder meer) zo:
5.11. Niettemin
kan de vereiste gelijkwaardigheid van het kwaliteitsmanagementsysteem van
[handelsnaam 1] op basis van het algemene verweer van [handelsnaam 1] (zie
onder5.8.) en op basis van de voormelde conclusies van Freijzer (zie onder
5.9.) niet worden aangenomen. Daartoe is van belang dat het
Rijksvastgoedbedrijf heeft geconstateerd dat noch uit het interne audit-verslag
en het Statement of Direction noch uit het Kwaliteitshandboek van [handelsnaam
1] , waarnaar Freijzer in zijn verslag meermaals verwijst, blijkt dat, en zo ja
op welke wijze, [handelsnaam 1] ten aanzien van de door Freijzer benoemde c.q.
de in het Kwaliteitshandboek genoemde bedrijfsprocessen daadwerkelijk alle
onderdelen van de PDCA-cyclus toepast. Met het Rijksvastgoedbedrijf constateert
de voorzieningenrechter dat dit in ieder geval speelt ten aanzien van in de
paragrafen 1.12 (Verantwoordelijkheid en rollen), 2.1 (Nieuwe deuren), 3.9
(Risico’s op het werk) en 3.13 (Nazorg/klanttevredenheid) van het
Kwaliteitshandboek beschreven bedrijfsprocessen. In die paragrafen is niet dan
wel onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat, en zo ja op welke wijze, opvolging
wordt gegeven aan de onderdelen Check en Act, die op grond van de ISO 9001-norm
verplicht zijn voorgeschreven bij het gebruik - zoals hier aan de orde - van de
PDCA-cyclus. [handelsnaam 1] heeft ter zitting op de vraag van de
voorzieningenrechter waar in het Kwaliteitshandboek is vermeld dat procedures
worden verbeterd (onderdeel Act), uitsluitend verwezen naar paragraaf 3.12 van
dit handboek. In deze paragraaf is echter de procedure voor het doorvoeren van
verbeteringen uiterst summier beschreven en in de interne audit is niet
onderbouwd dat die procedure daadwerkelijk is/wordt toegepast.
5.12. Daarnaast
is van belang dat op grond van paragraaf 5.2.2 van de ISO 9001-norm het
kwaliteitsbeleid in het kader van de PDCA-cyclus beschikbaar moet zijn en als
gedocumenteerde informatie moet worden onderhouden. Het Rijksvastgoedbedrijf
heeft in de conclusie van antwoord onvoldoende weersproken toegelicht dat in
dat verband in het Kwaliteitshandboek de in de paragrafen 8.4.1, 7.1.5.1, 7.2,
8.2.3.2, 8.5.1, 8.5.6, 8.6, 8.7.2, 9.1.1, 9.2, 9.3 en 10.2 van de ISO 9001-norm
bedoelde registraties ontbreken. [handelsnaam 1] heeft zich ter zitting op het
standpunt gesteld dat bedoelde documentatie binnen de organisatie van
[handelsnaam 1] wel degelijk aanwezig is en dat Freijzer dit heeft beoordeeld.
[handelsnaam 1] miskent hiermee echter dat die documentatie op grond van de ISO
9001-norm aantoonbaar aanwezig moet zijn en dat van dat bestaan van die
documentatie in deze procedure niets is gebleken.
5.13. De
slotsom is dan ook dat Nassau Deur in ieder geval ten aanzien van de
PDCA-cyclus aan het Rijksvastgoedbedrijf geen bewijs van gelijkwaardigheid
heeft geleverd. Reeds op grond hiervan heeft het Rijksvastgoedbedrijf tot het
oordeel kunnen komen dat [handelsnaam 1] ten tijde van haar inschrijving niet
aan de geschiktheidseis Kwaliteitsborging voldeed. Daarmee is er - anders dan
[handelsnaam 1] heeft betoogd - geen reden om in te grijpen in de beslissing
van het Rijksvastgoedbedrijf tot terzijdelegging van de inschrijvingen van
[handelsnaam 1] .
Een mooi inhoudelijk vonnis.
Lees ook:
https://keesvandewater.blogspot.com/2022/11/gelijkwaardige-maatregelen-op-het.html
Geen opmerkingen:
Een reactie posten