maandag 27 april 2020

Onrechtmatig


In r.o. 4.2.2 van Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:503 (‘Kadasterzaak’) is onder meer opgenomen:


“[…]
Voor buiten het toepassingsbereik van de Europese aanbestedingsrichtlijnen vallende opdrachten volgde dit voor overheidsdiensten reeds uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (HR 24 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0582, NJ 1993/232) en in andere gevallen uit de in de precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid (HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2830, NJ 2004/35). Schending van de beginselen van gelijke behandeling en transparantie kan leiden tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.”

Waarmee ‘HR 24 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0582, NJ 1993/232’, zoals recent gepubliceerd, dus bevestigd is:


3.3         Onderdeel I richt zich tegen rov. 1 van het Hof en betoogt dat voor rechtstreekse toetsing aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur in beginsel geen plaats is buiten door de goede trouw beheerste (rechts-)verhoudingen. Dit betoog faalt. Zoals reeds besloten ligt in HR 27 maart 1987, NJ 1987, 727 en ook tot uitdrukking is gebracht in art. 3:14 BW mag de overheid bevoegdheden die haar naar burgerlijk recht toekomen - zoals hier de bevoegdheid tot aanbesteding en gunning van een werk - niet uitoefenen in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiek recht. Dit brengt mede dat de rechter deze bevoegdheidsuitoefening, onverschillig of er al dan niet sprake is van een door de goede trouw beheerste rechtsverhouding - waarvan hier trouwens wel sprake is -, dient te toetsen aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur, ongeacht of deze geschreven of ongeschreven recht opleveren.
Voor zover het onderdeel betoogt dat er slechts plaats is voor een ''marginale toetsing'', waarmee het onderdeel klaarblijkelijk op het oog heeft een meer beperkte toetsing zoals aan de orde zou kunnen zijn bij een de overheid meer ruimte latende redelijkheidsmaatstaf, vindt het evenmin steun in het recht. Voor zover het onderdeel met een motiveringsklacht opkomt tegen een rechtsoordeel kan het ook niet tot cassatie leiden.

Ik denk (echter) wel, dat de situatie als geschetst in de laatste zin van:

3.5         's Hofs hiervoor in 3.2 vermelde oordeel dat de provincie onder de aldaar genoemde omstandigheden onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder], geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verder kan het in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Hierop stuit onderdeel III in zijn geheel af.
Wat betreft onderdeel B verdient nog aantekening dat - nog daargelaten dat het Hof niet gehouden was in te gaan op ieder bij pleidooi in appel aangevoerd argument - de enkele omstandigheid dat gunning aan [verweerder] onrechtmatig zou zijn jegens andere inschrijvers, niet in de weg behoeft te staan aan het oordeel dat de Provincie jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door hem het werk niet te gunnen.

Niet aan de orde zal zijn, wanneer door de aanbesteder tijdig rechtmatige eisen in een, ook overigens, rechtmatige aanbestedingsprocedure zijn gesteld.

Eventuele afwijzing en gunning worden alsdan immers niet bestreken en/of gehinderd door onrechtmatigheid en schadevergoedingsverplichtingen.

Van ‘door de kat of den kater (of den hond) gebeten worden’ is alsdan (dus) ook geen sprake.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten