HvJEG 11 oktober 2007 in zaak C‑241/06 (Lämmerzahl):
50 Wat
het eerste onderdeel van deze vraag betreft, dient eraan te worden herinnerd
dat richtlijn 89/665 zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt
dat tegen een besluit van de aanbestedende dienst binnen een daartoe gestelde
termijn beroep moet worden ingesteld en dat elke ter ondersteuning van het
beroep aangevoerde onregelmatigheid van de aanbestedingsprocedure op straffe
van verval van recht binnen diezelfde termijn moet worden opgeworpen, zodat het
na het verstrijken van deze termijn niet langer mogelijk is tegen een dergelijk
besluit op te komen of een dergelijke onregelmatigheid op te werpen, mits de
betrokken termijn redelijk is (arresten van 12 december 2002, Universale-Bau
e.a., C‑470/99, Jurispr. blz. I‑11617, punt 79, en 27 februari 2003, Santex, C‑327/00,
Jurispr. blz. I‑1877, punt 50).
51 Dit
standpunt is gebaseerd op de overweging dat de volledige verwezenlijking van
het doel van richtlijn 89/665 in gevaar zou worden gebracht indien het de
gegadigden en de inschrijvers vrij zou staan op ieder moment van de
aanbestedingsprocedure inbreuken op de regels voor het plaatsen van opdrachten
op te werpen, waardoor de aanbestedende dienst verplicht zou worden om de
volledige procedure opnieuw te beginnen om deze inbreuken te herstellen (arrest
Universale-Bau, reeds aangehaald, punt 75).
52 Nationale
vervaltermijnen, met inbegrip van de wijze van toepassing ervan, mogen de
uitoefening van de rechten die de belanghebbende in voorkomend geval aan het
gemeenschapsrecht ontleent, op zich niet in de praktijk onmogelijk of uiterst
moeilijk maken (arrest Santex, reeds aangehaald, punt 55, en ook in deze zin
arrest Universale‑Bau, reeds aangehaald, punt 73).
53 Nagegaan
moet dus worden of de toepassing van een vervalregel, zoals die in het
hoofdgeding, als redelijk kan worden beschouwd dan wel de uitoefening van de
rechten die de belanghebbende in voorkomend geval aan het gemeenschapsrecht
ontleent, in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
Dat dus blijkbaar (r.o. 53) uit gaat van een ‘redelijkheidstoetsing’. In het Engels: “It is therefore necessary to examine whether the application of a time-bar rule such as that at issue in the main proceedings may be considered as being reasonable or, on the contrary, as rendering virtually impossible or excessively difficult the exercise of the rights which the person concerned derives from Community law.”
Ingevolge artikel 1.1 Aanbestedingswet 2012 is een ‘ondernemer’: “een aannemer, leverancier of dienstverlener”.
En in artikel 2 lid 1 sub 10 en sub 11 van Richtlijn 2014/24/EU is bepaald:
10. „ondernemer”:
elke natuurlijke of rechtspersoon of openbaar lichaam, of een combinatie van
deze personen en/of lichamen, met inbegrip van alle tijdelijke
samenwerkingsverbanden van ondernemingen, die de uitvoering van werken en/of
een werk, de levering van producten en of het verlenen van diensten op de markt
aanbiedt
11. „inschrijver”:
een ondernemer die een inschrijving heeft ingediend
Ik heb daarmee zo mij twijfels over de navolgende ‘redelijkheidstoetsing’ volgens Hof Den Haag 25 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:890:
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2021:890
8.3 Een
dergelijke bepaling, waarin nadrukkelijk is opgenomen dat al voor inschrijving
of gunning een bezwaar tegen de opzet van de aanbesteding aan de rechter moet
worden voorgelegd, is evenmin steeds in strijd met de
rechtsbeschermingsrichtlijnen. In het Lämmerzahl-arrest
van het Hof van Justitie (HvJ EU 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:597) is dit
uitgemaakt ten aanzien van een nationale regeling die bepaalt dat tegen een
besluit van de aanbestedende dienst binnen een daartoe gestelde termijn beroep
moet worden ingesteld. Er is geen reden om in algemene zin aan te nemen dat dit
niet zou gelden voor maatregelen die door een aanbestedende dienst worden
getroffen zonder dat daaraan een nationale wettelijke regeling ten grondslag
ligt. Dat wordt slechts anders indien met een vervaltermijn afbreuk wordt
gedaan aan de wettelijke opschortende termijn, maar daarvan is hier geen
sprake. Evenmin doet zich de situatie voor dat de uitoefening van rechten die
Protinus aan het Unierecht ontleent, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt
gemaakt.
8.4 Het
feit dat een vervalbeding zoals opgenomen in de rechtsbeschermingsclausule niet
in strijd is met de Aw en de rechtsbeschermingsrichtlijnen, betekent echter
niet zonder meer dat een dergelijk vervalbeding steeds toelaatbaar is. Die
toelaatbaarheid is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij het
in het bijzonder aankomt op de aard en omvang van de opdracht en, daarmee
veelal samenhangend, de aard en omvang van de inschrijvers. Bij een
aanbesteding die betrekking heeft op een opdracht met een beperkte waarde
waarop wordt ingeschreven door inschrijvers die behoren tot het midden- en
kleinbedrijf, zal in de regel niet gevergd kunnen worden dat zij al vóór
inschrijving hun bezwaren tegen een aanbesteding aan de rechter in kort geding
voorleggen. Bij een grote opdracht waarop wordt ingeschreven door bedrijven met
een zekere omvang zal een dergelijke eis echter eerder te rechtvaardigen zijn.
Het hof is van oordeel dat de toelaatbaarheid van een
rechtsbeschermingsclausule zoals hier aan de orde voorts afhankelijk is van de
toetsingscriteria en de wijze waarop inschrijvingen worden beoordeeld. Indien
er wordt getoetst aan subjectieve en daarmee minder goed controleerbare
criteria zal de vrees dat een kort geding de verhoudingen onder druk zet en dat
dit in een latere beoordeling zal kunnen doorwerken eerder gegrond kunnen
worden geacht dan in een geval waarin de uit te voeren beoordeling objectief
toetsbaar is en niet beïnvloed kan worden door subjectieve voorkeuren. In het
eerste geval zal een vervalbeding als thans aan de orde eerder ontoelaatbaar
moeten worden geacht dan in een situatie waarin de beoordeling op grond van
objectieve en controleerbare criteria plaatsvindt.
8.5 In
dit geval is de opdrachtwaarde ruim € 242 mln. Daarmee gaat het om een zeer
grote opdracht waarbij de Staat erop mocht rekenen dat daarop door grote
opdrachtnemers zou worden ingeschreven. Mede gelet op die opdrachtwaarde acht
het hof het belang van de rechtsbeschermingsclausule evident. Voorbereiding van
een inschrijving op deze opdracht brengt voor een inschrijver de nodige kosten
mee. Wanneer een van de inschrijvers de kern van de wijze waarop de
aanbesteding is georganiseerd in twijfel trekt, is het niet onredelijk te
verlangen dat hij dat standpunt in een vroeg stadium aan de rechter voorlegt
indien dit in de aanbestedingsstukken is voorgeschreven. Bij een zo grote
opdracht wegen de kosten van een dergelijk kort geding niet zo zwaar dat dit
onoverkomelijk of disproportioneel moet worden geacht.
De ‘aard en omvang van de inschrijvers’ lijkt me bijvoorbeeld geen relevant aanbestedingsrechtelijk criterium in kwestie.
En wat voor de een ‘redelijk’ is, kan voor de ander ‘onredelijk’ zijn, dus veel plaats voor een ‘redelijkheidstoetsing’ biedt het aanbestedingsrechtelijke gelijkheidsbeginsel (eigenlijk) niet.
Lees ook:
https://keesvandewater.blogspot.com/2021/04/de-contractuele-vervaltermijn.html