Het lijkt er in de praktijk niet altijd op, maar de inkoopbehoefte van
de aanbestedende dienst is wel degelijk relevant in het aanbestedingsrecht.
Zie daartoe bijvoorbeeld HvJEU 6 februari 2020 in de gevoegde zaken C-89/19 tot en met C-91/19 (Rieco):
36 Zoals
het Hof in punt 47 van het arrest Irgita heeft opgemerkt, komt de aldus aan de
lidstaten gelaten vrijheid overigens duidelijker tot uitdrukking in artikel 2,
lid 1, van richtlijn 2014/23, dat als volgt luidt: „In deze richtlijn wordt, in
overeenstemming met het nationale recht en het Unierecht, het beginsel van de
bestuurlijke vrijheid van nationale, regionale en lokale autoriteiten erkend.
Deze autoriteiten zijn vrij te beslissen hoe zij de uitvoering van werken of het
verrichten van diensten het best beheren teneinde in het bijzonder een
bijzonder hoog niveau van kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid, gelijke
behandeling en bevordering van universele toegang en van gebruikersrechten in
openbare diensten zeker te stellen. Deze autoriteiten kunnen kiezen of zij hun
taken van openbaar belang uitvoeren hetzij met hun eigen middelen, hetzij in
samenwerking met andere autoriteiten, of deze aan ondernemers opdragen.”
En (dus) HvJEU 3 oktober 2019 in zaak C-285/18 (Irgita):
44 Zij
kan de lidstaten dus niet de vrijheid ontnemen om de voorkeur te geven aan een wijze
van dienstverlening, uitvoering van werken of levering van goederen boven een
andere. Deze vrijheid impliceert immers een keuze die wordt gemaakt in een fase
voorafgaand aan de plaatsing van een opdracht en die dus niet binnen de
werkingssfeer van richtlijn 2014/24 kan vallen.
45 De
vrijheid van de lidstaten om de wijze van dienstverlening te kiezen waarmee de
aanbestedende diensten in hun eigen behoeften zullen voorzien, vloeit ook voort
uit overweging 5 van richtlijn 2014/24, waarin staat te lezen dat „geen enkele
bepaling in deze richtlijn de lidstaten verplicht de dienstverlening waarvoor
zij zelf zorg wensen te dragen of die zij willen organiseren met andere
middelen dan overheidsopdrachten in de zin van deze richtlijn, uit te besteden
of te outsourcen” en waarmee de rechtspraak van het Hof van vóór deze richtlijn
wordt vastgelegd.
En (ook) HvJEU 28 november 2018 in zaak C-328/17 (Amt Azienda Trasporti e Mobilità e.a.):
57 […] Gelet
op het feit dat de aanbestedende dienst vrij is in de beoordeling van zijn
behoeften, kan niet van tevoren worden uitgesloten dat de keuze van de Regio om
de vervoerdiensten op regionaal niveau te organiseren legitiem was omdat deze
bijvoorbeeld was ingegeven door economische overwegingen, zoals de wens om
schaalvoordelen te realiseren.
En Rechtbank Midden-Nederland 17 juni 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2212:
4.20.2. Maar
ook als dit wel als een alternatief zou kunnen worden gezien, dan kan dit
Siemens Mobility niet baten, omdat dit dan, zoals NedTrain aanvoert en Alstom
Transport onderschrijft, geen redelijk, met de nadruk op redelijk, alternatief
is. Daarbij wordt het volgende betrokken. Het kan allereerst, zoals NedTrain
betoogt, niet zo zijn dat NedTrain wordt gedwongen om een geheel andere
opdracht dan waaraan zij behoefte heeft aan te besteden, omdat die opdracht dan
wel in concurrentie kan worden aanbesteed. De contractsvrijheid verzet zich
daartegen. […]
En thans ook Hof Arnhem-Leeuwarden 15 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1150:
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2022:1150
3.19 Vraag 39 ziet op het prijsformulier en
is voor de beoordeling in de zaak niet relevant.
Vraag 40 en
vraag 49 zien beiden op het
(sub-)gunningscriterium Prijs, de hoogte van de wegingsfactor daarvoor (35%) in
relatie tot de door de Gemeente geformuleerde doelstellingen om in 2025 de
binnenstad geheel uitstootloos te bevoorraden (onderdeel 1.2.1 van de
Offerteaanvraag). In deze vragen wordt door Ravo aan de orde gesteld dat,
gezien het gegeven dat nieuwe technieken duurder zijn dan conventionele, en de
in haar ogen zware wegingsfactor Prijs, de kansen van nieuwe technieken in deze
aanbesteding minder zijn dan die van conventionele technieken. Haar daaraan
gekoppelde verzoek aan de Gemeente om een apart perceel te openen voor nieuwe
technieken, dan wel de weging van het criterium Prijs ondergeschikt te maken
aan het criterium Duurzaamheid en Innovatie, is niet gehonoreerd. Volgens de
Gemeente is niet Prijs, maar kwaliteit (de combinatie van de overige
criteria-hof) met 65% de meest zwaarwegende component. Op deze vraag heeft Ravo
in dit kort geding voortgebouwd en dit in de vorm van bezwaren tegen zowel de
gunningsbeslissingen als de gunningssystematiek geuit. De voorzieningenrechter
heeft deze bezwaren gehonoreerd.
Het hof is met Aebi en de Gemeente van oordeel dat dit
ten onrechte is en dat de grieven op deze punten slagen. Het hof stelt daarbij
voorop dat het aan de Gemeente als aanbesteder is om te bepalen welke eisen zij
stelt aan de in te kopen veegwagens, uiteraard voor zover die eisen
non-discriminatoir en transparant zijn. De Gemeente heeft gekozen voor goede en
betaalbare veegwagens, zo zegt zij zelf, waarbij de soort aandrijving niet
bepalend was. Dat de Gemeente het niet zou vrijstaan om de aandrijving
onbepaald te laten en dat zij eigenlijk had moeten kiezen voor
duurzame/emissieloze veegwagens omdat dat in haar beleid past, kan niet als
juist worden aanvaard, althans vloeit niet voort uit het aanbestedingsrecht. Onderdeel
van die keuzevrijheid is dat het aan de Gemeente is om te bepalen hoe zij de
prijs/kwaliteitsverhouding inricht. Dat de Gemeente aan de Prijs een weging van
35% heeft toegekend, die in het licht van het gegeven dat nieuwe, duurzame
aandrijftechnieken in de regel duurder zijn dan conventionele, aan de hoge kant
is, maakt, naar het voorlopig oordeel van het hof, niet dat zij daarmee het
gelijkheidsbeginsel zou hebben geschonden. De andere criteria hebben
gezamenlijk een gewicht van 65% en met bijvoorbeeld de gebruikstest (dat als
criterium een weging van 25% heeft) in combinatie met bijvoorbeeld het plan van
aanpak (dat meeweegt in het criterium Duurzaamheid en Innovatie met een weging
van 20%) is die “achterstand” ook voor een inschrijving met (in de regel)
duurdere nieuwe, duurzame aandrijftechniek(en) in te halen. Uit de
vraagstelling blijkt dat Ravo ook heeft begrepen dat een hogere prijs ten
aanzien van de prijs van de laagste inschrijver - bij een groot prijsverschil
tussen elektrisch aangedreven veegwagens ten opzichte van veegwagens met een
brandstofmotor - resulteert in een aan de hoogte van dit prijsverschil
gerelateerde mindere punten score, zodat op de andere criteria heel goed
gescoord moet worden om dit verschil ‘goed te maken’. Dat Ravo daarin niet is
geslaagd omdat zij relatief weinig punten heeft gescoord voor haar plannen van
aanpak, heeft niet te maken met de gunningssystematiek. Evenmin heeft deze
systematiek met wegingsfactoren als hierboven genoemd tot gevolg dat de
Gemeente op basis daarvan niet tot gunning komt aan de economisch meest
voordelige inschrijver. In zoverre slaagt ook de stelling van Ravo niet dat de
in deze aanbesteding gehanteerde relatieve beoordelingswijze niet zou leiden
tot een gunning aan de inschrijver met de beste prijs-/kwaliteitsverhouding.
Het stond de Gemeente vrij om ook andere kwaliteitsaspecten dan het
milieuaspect zwaar mee te laten wegen. Ravo moet wel worden nagegeven dat de
Gemeente in de inleidende bewoordingen op de opdrachtomschrijving meer woorden
besteed aan de ambitie van de Gemeente om koploper te willen zijn bij een
duurzame energievoorziening dan het relatieve gewicht dat aan duurzaamheid de
facto binnen deze aanbesteding had. Dit maakt echter niet dat de Gemeente deze
keuze niet had mogen maken. De bezwaren die Ravo voortbouwend op de vragen 40
en 49 in dit kort geding naar voren heeft gebracht, zijn door de
voorzieningenrechter daarom ten onrechte gehonoreerd.
Ik denk terecht. Zie ook:
https://keesvandewater.blogspot.com/2021/07/pas-proactief-handelen-bij-evidente-en.html
Hof Arnhem-Leeuwarden 15 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1150 is verder ook interessant in verband met het transparantiebeginsel in relatie tot de gunningssystematiek, waaronder een verwijzing naar, en navolging van, HvJEU 14 juli 2016, ECLI:EU:C:2016:555 (Dimarso/Vlaams Gewest). Zie r.o. 3.20 t/m 3.23.
In verband met het Grossmann-verweer. Wederom ‘geen Grossmann’. Zie r.o. 3.15.
En ter zake de herzieningsclausule ex artikel 2.163c Aanbestedingswet 2012 (r.o. 3.28). In casu geen herzieningsclausule.
Minder overtuigend in algemene zin is (r.o. 3.25):
[…] Dat de Gemeente ook zou zijn gehouden om
afzonderlijk de kenmerken van de beste inschrijver per aspect te benoemen kan
het hof in dit geval niet plaatsen, aangezien vast staat dat er maar twee
inschrijvingen waren.
Lees over de inkoopbehoefte ook:
https://keesvandewater.blogspot.com/2020/07/on-voldoende-nauwkeurig.html
En over de herzieningsclausule:
https://keesvandewater.blogspot.com/2021/12/herzieningsclausule.html
Geen opmerkingen:
Een reactie posten