vrijdag 29 mei 2020

Een nadere voorwaarde voor toepassing van artikel 2.24c Aanbestedingswet 2012


In de paragrafen 3.3.1 t/m 3.3.3 van het Werkdocument van de diensten van de Commissie betreffende de toepassing van het EU-aanbestedingsrecht op de betrekkingen tussen aanbestedende diensten ("publiek-publieke samenwerking"), SEC (2011) 1169 definitief van 04.10.2011 werd onder meer vermeld:

“[…] Dit betekent niet noodzakelijk dat elk van de samenwerkende partners op gelijke basis deelneemt aan de werkelijke vervulling van de taak - de samenwerking kan gebaseerd zijn op een verdeling van taken of op een of andere specialisatie. Toch moet het contract een gemeenschappelijk doel dienen, namelijk de gezamenlijke uitvoering van dezelfde taak. […]”

Thans lijkt niet langer te worden vastgehouden aan het vereiste, dat het om een ‘gemeenschappelijke taak van algemeen belang’ of ‘de gezamenlijke uitvoering van dezelfde taak gaat’. En kunnen ook ‘nevenactiviteiten’ onder de van een aanbestedingsplicht uitgezonderde publiek-publieke samenwerking vallen.

Zie namelijk HvJEU 28 mei 2020 in zaak C-796/18 (Informatikgesellschaft für Software-Entwicklung):


58          Hieruit volgt dat artikel 12, lid 4, onder a), van richtlijn 2014/24 aldus moet worden uitgelegd dat het de deelnemende aanbestedende diensten zonder onderscheid toestaat om zowel gezamenlijk als elk afzonderlijk een taak van algemeen belang te verrichten, mits hun samenwerking het mogelijk maakt hun gemeenschappelijke doelstellingen te verwezenlijken.
59          In de tweede plaats vloeit uit artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24, gelezen in samenhang met overweging 33, eerste alinea, ervan, voort dat een samenwerking tussen publiekrechtelijke personen betrekking kan hebben op alle soorten activiteiten die verband houden met de uitvoering van diensten en met de uitoefening van verantwoordelijkheden die aan de deelnemende aanbestedende diensten zijn toevertrouwd of door hen zijn aanvaard.
60          Vastgesteld dient te worden dat de uitdrukking „alle soorten activiteiten” ook betrekking kan hebben op een nevenactiviteit van een openbare dienst, voor zover deze nevenactiviteit bijdraagt aan de daadwerkelijke verwezenlijking van de taak van algemeen belang die het voorwerp vormt van de samenwerking tussen de deelnemende aanbestedende diensten. In overweging 33, derde alinea, van richtlijn 2014/24 valt immers te lezen dat bij een samenwerking tussen openbare diensten „[...] niet vereist [is] dat alle deelnemende diensten de nakoming van de voornaamste contractuele verplichtingen op zich nemen, zolang er sprake is van verbintenissen om in een samenwerkingsverband bij te dragen tot het verrichten van de openbare dienst in kwestie”.
61          Bovendien is het niet zeker of software als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde, die wordt gebruikt om de werkzaamheden van brandweerlieden in het kader van brandbestrijding, technische hulpverlening, noodgevallen en rampenbestrijding te coördineren en die onontbeerlijk lijkt te zijn voor de verwezenlijking van die taken, kan worden aangemerkt als louter een nevenactiviteit. Het staat echter aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
62          Op de tweede vraag dient bijgevolg te worden geantwoord dat artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24 aldus moet worden uitgelegd dat een samenwerking tussen aanbestedende diensten kan worden uitgesloten van de werkingssfeer van de in die richtlijn neergelegde regels inzake openbare aanbestedingen wanneer die samenwerking betrekking heeft op nevenactiviteiten van de openbare diensten die door iedere deelnemer aan de samenwerking - zelfs individueel - moeten worden geleverd, voor zover die nevenactiviteiten bijdragen aan de daadwerkelijke verrichting van deze openbare diensten.

Het gaat in het nationale recht om artikel 2.24c Aanbestedingswet 2012:

1.            In afwijking van de artikelen 2.1 tot en met 2.6a is het bepaalde bij of krachtens deel 2 van deze wet niet van toepassing op overheidsopdrachten die uitsluitend tussen twee of meer aanbestedende diensten worden gegund, indien:
a.            de overheidsopdracht voorziet in of uitvoering geeft aan samenwerking tussen de deelnemende aanbestedende diensten om te bewerkstelligen dat de openbare diensten die zij moeten uitvoeren, worden verleend met het oog op de verwezenlijking van hun gemeenschappelijke doelstellingen,
b.            de invulling van die samenwerking uitsluitend berust op overwegingen in verband met het openbaar belang, en
c.            de deelnemende aanbestedende diensten op de open markt niet meer dan 20% van de onder die samenwerking vallende activiteiten voor hun rekening nemen.
2.            Op het percentage, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, is artikel 2.24a, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

Het arrest van het HvJEU vermeldt ook een nadere voorwaarde voor toepassing van dat artikel:

64          Zoals de verwijzende rechter terecht opmerkt, vloeit uit de rechtspraak van het Hof inzake richtlijn 2004/18 voort dat de Unierechtelijke voorschriften inzake overheidsopdrachten niet van toepassing waren op overeenkomsten die een samenwerking tussen openbare lichamen tot stand brachten die ertoe strekte de uitvoering te verzekeren van een taak van algemeen belang die op hen gezamenlijk rustte, voor zover dergelijke overeenkomsten uitsluitend door openbare lichamen waren gesloten, zonder enige particuliere inbreng, geen enkele particuliere dienstverrichter werd bevoordeeld tegenover zijn concurrenten en die samenwerking uitsluitend werd beheerst door overwegingen en eisen die verband hielden met het nastreven van doelstellingen van algemeen belang. Dergelijke overeenkomsten konden enkel buiten de werkingssfeer van het Unierecht inzake overheidsopdrachten vallen indien deze overeenkomsten cumulatief aan alle criteria voldeden (zie in die zin arresten van 19 december 2012, Ordine degli Ingegneri della Provincia di Lecce e.a., C-159/11, EU:C:2012:817, punten 34-36, en 13 juni 2013, Piepenbrock, C-386/11, EU:C:2013:385, punten 36-38).
65          Hoewel het voor de aan een samenwerking deelnemende aanbestedende diensten geldende verbod om een particuliere onderneming te bevoordelen ten opzichte van haar concurrenten niet is opgenomen in artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24, heeft de Uniewetgever geenszins afstand willen nemen van de in het voorgaande punt aangehaalde rechtspraak van het Hof.
66          Ten eerste staat in overweging 31 van richtlijn 2014/24 niet alleen te lezen dat „[e]r [...] een grote rechtsonzekerheid [is] met betrekking tot de vraag in hoeverre de aanbestedingsregels moeten worden toegepast op opdrachten tussen entiteiten in de openbare sector”, en er derhalve behoefte is aan verduidelijkingen in dat verband, maar ook dat die verduidelijkingen op de beginselen uit de relevante rechtspraak van het Hof moeten zijn gebaseerd. Hieruit volgt dat de Uniewetgever de rechtspraak van het Hof op dit punt niet ter discussie wilde stellen.
67          Ten tweede blijkt uit overweging 33, tweede alinea, van die richtlijn dat opdrachten met het oog op het gezamenlijk verrichten van openbare diensten niet onderworpen dienen te zijn aan de voorschriften van onderhavige richtlijn, mits zij uitsluitend tussen aanbestedende diensten zijn gegund en deze samenwerking uitsluitend uit overwegingen van algemeen belang plaatsvindt, zodat geen enkele particuliere onderneming wordt bevoordeeld ten opzichte van haar concurrenten, wat in wezen overeenstemt met de stand van de in punt 64 van dit arrest vermelde rechtspraak van het Hof betreffende artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/18.
68          Ten derde vloeit uit het antwoord op de eerste vraag voort dat bij een samenwerking tussen aanbestedende diensten die voldoet aan de voorwaarden van artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24 nog steeds sprake is van een „overheidsopdracht” in de zin van artikel 2, lid 1, punt 5, ervan, wat betekent dat artikel 18 van deze richtlijn, waarin de beginselen voor de aanbesteding van overheidsopdrachten zijn neergelegd, in elk geval toepassing vindt op dit soort samenwerking.
69          Artikel 18, lid 1, van richtlijn 2014/24 bepaalt dat de aanbestedende diensten ondernemers op gelijke en niet-discriminerende wijze moeten behandelen en op een transparante en proportionele wijze moeten handelen, en voorts dat overheidsopdrachten niet mogen worden opgesteld met het doel om deze uit te sluiten van de werkingssfeer van de richtlijn of om de mededinging op kunstmatige wijze te beperken. De mededinging wordt geacht kunstmatig te zijn beperkt indien de aanbesteding is ontworpen met het doel bepaalde ondernemers ten onrechte te bevoor-of te benadelen.
70          Bijgevolg is het niet bepalend dat in artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24 niet wordt vermeld dat een particuliere dienstverlener in het kader van een samenwerking tussen aanbestedende diensten niet in een bevoorrechte situatie mag worden geplaatst ten opzichte van zijn concurrenten, hoe betreurenswaardig het ontbreken van die vermelding ook is, met name vanuit het oogpunt van het rechtszekerheidsbeginsel, dat een fundamenteel beginsel van Unierecht is en met name verlangt dat een regeling duidelijk en nauwkeurig omschreven is, opdat de justitiabelen hun rechten en verplichtingen ondubbelzinnig kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (arresten van 9 juli 1981, Gondrand en Garancini, 169/80, EU:C:1981:171, punt 17; 13 februari 1996, Van Es Douane Agenten, C-143/93, EU:C:1996:45, punt 27, en 14 april 2005, België/Commissie, C-110/03, EU:C:2005:223, punt 30).
[…]
76          Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 4, van richtlijn 2014/24, gelezen in samenhang met overweging 33, tweede alinea, en artikel 18, lid 1, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een samenwerking tussen aanbestedende diensten overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling niet tot gevolg mag hebben dat een particuliere onderneming in een bevoorrechte situatie wordt geplaatst ten opzichte van haar concurrenten.

Lees over publiek-publieke samenwerking ook:


maandag 18 mei 2020

Heraanbesteding


Gelet op bijvoorbeeld HvJEU 25 oktober 2018 in zaak C-413/17 (Roche Lietuva):

38          Zoals volgt uit artikel 42, lid 4, van richtlijn 2014/24 is het weliswaar mogelijk dat bij wijze van uitzondering en wanneer een voldoende nauwkeurige en begrijpelijke omschrijving van het voorwerp van de opdracht krachtens artikel 42, lid 3, van die richtlijn niet mogelijk is, melding wordt gemaakt van een bepaald fabricaat of een bepaalde herkomst of van een bijzondere werkwijze die kenmerkend is voor de producten of diensten van een bepaalde ondernemer of van een merk of een octrooi, mits dit door het voorwerp van de opdracht is gerechtvaardigd, mits aan de daartoe in richtlijn 2014/24 gestelde voorwaarden is voldaan, en mits een dergelijke vermelding vergezeld gaat van de woorden „of gelijkwaardig”, maar moeten de voorwaarden waaronder de aanbestedende dienst kan gebruikmaken van een dergelijke mogelijkheid, gelet op het uitzonderingskarakter van die bepaling, strikt worden uitgelegd.

Is Rechtbank Oost-Brabant 14 mei 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:2612 begrijpelijk:


4.2.        Centralpoint heeft onder meer aangevoerd dat de aanbestedingsstukken niet voldoen aan de eisen die daaraan gesteld worden. Ter onderbouwing daarvan heeft Centralpoint gesteld dat Fontys in de lijst met 58 artikelen in het prijzenblad ongeoorloofd heeft verwezen naar merken en typen.
4.3.        Daarbij zijn artikel 2.76 lid 3 en lid 4 Aw 2012 en artikel 42 lid 4 van de Richtlijn van belang, waarin als uitgangspunt is opgenomen dat verwijzing naar merken en typen ongeoorloofd is, tenzij is voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) vereisten:
(i)           een dergelijke verwijzing is door het voorwerp van de opdracht gerechtvaardigd (artikel 2.76 lid 3 Aw 2012);
(ii)          een voldoende nauwkeurige en begrijpelijke omschrijving van het voorwerp van de overheidsopdracht is niet mogelijk (artikel 2.76 lid 4 onder a. Aw 2012);
(iii)         in de aanbestedingsstukken is vermeld “of gelijkwaardig” (artikel 2.76 lid 4 onder b. Aw 2012).
4.4.        Centralpoint heeft ter onderbouwing aangevoerd dat Fontys voor de managed werkplekken specificaties heeft beschreven in paragraaf 10.3 van het aanbestedingsdocument en dat niet valt in te zien waarom Fontys dat niet heeft gedaan voor de categorieën unmanaged werkplekken, smartphones en kleine IT middelen. Ten aanzien van die categorieën heeft Centralpoint verwezen naar merken. Daarmee is naar de mening van Centralpoint niet voldaan aan het bepaalde in artikel 2.76 lid 4 onder a Aw 2012.
4.5.        Fontys heeft ten verwere aangevoerd dat geen sprake is van ongerechtvaardigde belemmeringen voor de mededinging en het aanbestedingsrecht niet wordt geschonden omdat Fontys nadrukkelijk de mogelijkheid van het offreren van gelijkwaardige producten heeft opengehouden. Bovendien zijn de technische specificaties voor de unmanaged werkplekken opgenomen in het prijzenblad door een specifiek, uniek product te vermelden.
4.6.        De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiermee niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 2.76 lid 4 onder a Aw 2012, waaruit volgt dat slechts verwijzing naar merken geoorloofd is, wanneer een voldoende nauwkeurige en begrijpelijke omschrijving van het voorwerp van de overheidsopdracht niet mogelijk is. De verwijzing naar een uniek product van een bepaald merk is onvoldoende om in dit geval als technische minimumeis te kunnen gelden. Gelet op de producten waar het in casu om gaat was een beschrijving in technische eisen goed mogelijk.
4.7.        Fontys heeft ter verdediging tevens aangevoerd dat een beschrijving in technische eisen, zonder een bepaald product te vermelden, zou leiden tot een onoverzichtelijke hoeveelheid details, waarmee de last om op basis daarvan een offerte te maken en deze te beoordelen voor de inschrijver en de aanbestedende dienst, te zwaar zou zijn. Zij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat een functionele omschrijving voor de onderhavige producten niet mogelijk zou zijn.
4.8.        Uit het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de aanbestedingsprocedure niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. […]

De voorzieningenrechter

5.1.        gebiedt Fontys de aanbestedingsprocedure binnen een week na heden in te trekken en, voor zover zij de opdracht nog wenst te gunnen, over te gaan tot her aanbesteding
[…]

Dat komt (nog) niet vaak voor.

Ik heb overigens wel het gevoel, dat er in kwestie beter gecommuniceerd had kunnen worden:

2.6.        In de nota van inlichtingen van 12 december 2019 heeft Centralpoint in vraag 111 – voor zover thans van belang – het volgende aan de orde gesteld:
“(…) Het is op dit moment dus voor alle partijen onduidelijk welke specifieke kenmerken, en dus minimale eisen van de genoemde artikelen leidend zijn om te bepalen of een alternatief voldoet. Hiernaast heeft Inschrijver hierdoor veel werk omhanden. Wij verzoeken u daarom te kiezen uit een van onderstaande opties:
Optie A:
U kiest ervoor om de mogelijkheid tot een gelijkwaardig alternatief te laten vallen, en vraagt een prijs uit voor de exacte artikelnummers zoals opgenomen in Bijlage 4a. Prijzenblad. Hierdoor loopt u geen risico dat u producten aangeboden krijgt die niet voldoen aan uw eisen en wensen en daarnaast is het voor alle inschrijvers duidelijk wat zij exact moeten aanbieden.
Optie B:
U specificeert voor alle 58 producten op het prijzenblad waar artikelnummers bij vermeld staan de minimale eisen waar de aan te bieden producten aan dienen te voldoen middels een gespecificeerde functionele uitvraag.
Bij de keuze voor optie B zult u per product op het prijzenblad exact moeten specificeren waar het aan te bieden product minimaal aan dient te voldoen. Enkel dan zal het voor inschrijvers mogelijk zijn te bepalen wat wel en wat niet vergelijkbaar is en dus aangeboden kan worden.”

2.7.        Daarop heeft Fontys geantwoord:

“Alleen minimale gelijkwaardige alternatieven mogen aangeboden worden.”

Hoe dan ook, lees over ‘merken’ e.d. ook:


en


en


woensdag 13 mei 2020

Tekortschieten in zorgvuldigheid

Eén kans (om het goed te doen) en een strenge maatstaf in Rechtbank Overijssel 6 mei 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:1710:


4.9.        Anders dan ICS heeft betoogd was Windesheim niet gehouden om aan ICS (verduidelijkings)vragen te stellen. Nog daargelaten dat het blijkens de Leidraad bij de aanbesteding een discretionaire bevoegdheid van Windesheim betreft, moet het in een situatie als deze, waarin de onduidelijkheid van de aanmelding van ICS het gevolg is van een tekortschieten in zorgvuldigheid bij het opstellen ervan, in strijd worden geacht met het transparantie- en gelijkheidsbeginsel om ICS (alsnog) de gelegenheid te bieden om haar aanmelding te verduidelijken. ICS zou in dat geval immers de kans krijgen een toelichting te verstrekken die volgens de Leidraad in de aanmelding had moeten zijn opgenomen.

Ik vraag me (wel) af, of de rechtsoverweging voornoemd, volledig in lijn is met het bepaalde in artikel 56 lid 3 Richtlijn 2014/24/EU? Dat artikel luidt als volgt:

Wanneer de door de ondernemers in te dienen informatie of documentatie onvolledig of onjuist is of lijkt te zijn of wanneer specifieke documenten ontbreken, kunnen de aanbestedende diensten, tenzij het nationale recht dat deze richtlijn uitvoert anders bepaalt; de betrokken ondernemers verzoeken die informatie of documentatie binnen een passende termijn in te dienen, aan te vullen, te verduidelijken of te vervolledigen, mits dergelijke verzoeken worden gedaan met volledige inachtneming van de beginselen van gelijke behandeling en transparantie.

Kun je (namelijk) zonder ‘een tekortschieten in zorgvuldigheid’ informatie of documentatie onvolledig of onjuist indienen en/of documenten (doen) laten ontbreken? Informatie of documentatie onvolledig of onjuist indienen en/of documenten (doen) laten ontbreken is toch per definitie onzorgvuldig?

Met andere woorden, met de rechtsoverweging lijkt artikel 56 lid 3 Richtlijn 2014/24/EU (bij voorbaat) zinledig te worden.

Lees verder ook:


Telehoren en Skype-verbindingen


Ook aanbestedingszaken worden in het voorkomend geval als een ‘urgente zaak’ aangemerkt.

Daaropvolgend, ‘telehoren’ in Rechtbank Rotterdam 30 april 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:4094:


1.1.        Vanwege de coronacrisis geldt voor procedures in kort geding tijdelijk een van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie afwijkende regeling. De voorzieningenrechter heeft dit kort geding aangemerkt als een urgente zaak en beslist dat de procedure hoofdzakelijk schriftelijk zal verlopen, waarbij is bepaald dat partijen door middel van een telefonische conferentie (telehoren) kunnen worden gehoord.

En ‘Skype-verbindingen’ in Rechtbank Overijssel 6 mei 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:1710:


1.1.        Het verloop van de procedure blijkt uit:
-              het vonnis in het incident tevens tussenvonnis in de hoofdzaak van 20 april 2020,
-              de producties van de zijde van Windesheim,
-              de (aanvullende) producties van de zijde van HEVO,
-              de op voorhand bij de rechtbank ingediende pleitnota’s van partijen,
-              de mondelinge behandeling ter zitting via een Skype-verbinding op 22 april 2020, waar ICS, vertegenwoordigd door de heer [A], vergezeld door haar advocaten, Windesheim, vertegenwoordigd door de heer [B] en de heer [C], vergezeld door haar advocaten en HEVO, vertegenwoordigd door de heer [D], vergezeld door haar advocaat, zijn verschenen.

En in Rechtbank Overijssel 7 mei 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:1708:


1.1.        Het verloop van de procedure blijkt uit:
-              de dagvaarding, met producties,
-              de incidentele conclusie tot primair tussenkomst, subsidiair voeging, met producties,
-              de producties van Carmel,
-              de op voorhand bij de rechtbank ingediende pleitnota’s van partijen,
-              de mondelinge behandeling via een Skype-verbinding op 23 april 2020.

Lees ook:


donderdag 7 mei 2020

Het voorkomen van kartelvorming en/of prijsafspraken


Het komt in de praktijk voor, dat de prijs van de winnende inschrijving, of van de beter gerangschikte inschrijvingen, niet bekend wordt gemaakt door de aanbestedende dienst.

Dat kan conflicteren met het gelijkheids- en transparantiebeginsel en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting, zoals dat voor Nederland is vastgelegd in onder meer artikel 2.130 leden 1 en 2 Aanbestedingswet 2012 (‘de kenmerken en relatieve voordelen van de uitgekozen inschrijving’).

Zie daartoe ook het Gerecht 29 april 2020 in zaak T-640/18 (Intercontact Budapest/CdT):


44          Le principe d’égalité de traitement entre les soumissionnaires, qui a pour objectif de favoriser le développement d’une concurrence saine et effective entre les entreprises participant à un marché public, impose notamment que tous les soumissionnaires se trouvent sur un pied d’égalité aussi bien au moment où ils préparent leurs offres qu’au moment où celles-ci sont évaluées (voir arrêt du 24 novembre 2005, ATI EAC e Viaggi di Maio e.a., C-331/04, EU:C:2005:718, point 22 et jurisprudence citée).
45          Ce principe implique également une obligation de transparence afin de permettre de vérifier son respect (arrêts du 18 juin 2002, HI, C-92/00, EU:C:2002:379, point 45; du 12 décembre 2002, Universale-Bau e.a., C-470/99, EU:C:2002:746, point 91, et du 4 octobre 2018, Proof IT/EIGE, T-914/16, non publié, EU:T:2018:650, point 57).
46          Or, en l’espèce, en l’absence de toute information relative au prix des offres des soumissionnaires classées en meilleure position que celle de la requérante, alors que ce prix était l’un des facteurs déterminants aux fins du classement des offres des soumissionnaires, la requérante se trouvait dans l’impossibilité de comprendre pleinement les raisons pour lesquelles son offre avait été classée dans une position moins favorable que celle des autres soumissionnaires, d’autant plus que l’offre de certains d’entre eux avait obtenu, pour les critères qualitatifs, moins de points que celle de la requérante, et de vérifier la conformité de ce classement avec les conditions prévues dans l’appel d’offres et le cahier des charges, ainsi qu’avec les principes fondamentaux mentionnés aux points 43 à 45 ci-dessus.
47          Partant, il y a lieu de conclure que, en principe, le CdT avait l’obligation de communiquer à la requérante le prix des offres des soumissionnaires retenus, en application de l’article 113, paragraphe 3, premier alinéa, sous a), du règlement no 966/2012.

De aanbestedende dienst in kwestie (CdT) deed een beroep op bedrijfsvertrouwelijke informatie die de legitieme commerciële belangen van de inschrijvers of de eerlijke concurrentie tussen hen zou (kunnen) schaden. Zie het Nederlandse artikel 2.138 sub c en d Aanbestedingswet 2012.

Het Gerecht staat daar in beginsel voor open, maar de aanbestedende dienst had die uitzondering op de transparantieverplichting onvoldoende gemotiveerd:

48          Le CdT se prévaut, cependant, de l’article 113, paragraphe 3, second alinéa, du règlement no 966/2012, en arguant que la communication du prix des offres classées devant celle de la requérante était susceptible de porter préjudice aux intérêts commerciaux légitimes des soumissionnaires ou de nuire à la concurrence loyale entre eux.
49          À cet égard, il échet de rappeler que, selon une jurisprudence constante, toute dérogation aux règles visant à garantir l’effectivité de droits reconnus par le droit de l’Union doit faire l’objet d’une interprétation stricte (voir, en ce sens, arrêts du 16 octobre 2001, Commission/Portugal, C-429/99, EU:C:2001:547, point 20; du 14 juin 2007, Commission/Finlande, C-342/05, EU:C:2007:341, point 25, et du 20 septembre 2018, EV, C-685/16, EU:C:2018:743, point 80) et fait peser la charge de la preuve de l’existence des conditions requises, pour chaque dérogation, sur l’autorité qui en prend la décision (arrêts du 14 juin 2007, Commission/Finlande, C-342/05, EU:C:2007:341, point 25, et du 10 octobre 2019, Luonnonsuojeluyhdistys Tapiola, C-674/17, EU:C:2019:851, point 30).
50          Il incombait donc au CdT de démontrer de façon concrète et précise que la communication du prix des offres classées devant celle de la requérante porterait préjudice aux intérêts commerciaux légitimes des soumissionnaires ou nuirait à une concurrence loyale entre eux. Or, il ressort des pièces du dossier et, en particulier, de la lettre du 20 septembre 2018 que le CdT s’est contenté d’affirmations générales et abstraites, en indiquant qu’«il [était] possible de ne pas communiquer certaines informations qui risqueraient de porter préjudice aux intérêts commerciaux légitimes [d’opérateurs économiques] ou pourrait nuire à une concurrence loyale [entre ceux-ci]». Dans son exception d’irrecevabilité, le CdT a ajouté qu’une telle communication «pourrait favoriser l’émergence de cartels ou d’ententes sur les prix entre les soumissionnaires». Toutefois, force est de constater que le CdT n’avance aucun élément concret susceptible de démontrer les atteintes et les risques évoqués. En réalité, le CdT se borne à faire valoir quelques affirmations non étayées, d’ordre général et abstraites, lesquelles ne sauraient en aucun cas suffire pour justifier l’application de la dérogation prévue à l’article 113, paragraphe 3, second alinéa, du règlement no 966/2012, celle-ci étant d’interprétation stricte, sous peine de vider de sa substance même le droit reconnu au soumissionnaire écarté ou classé dans une position moins favorable que celle de l’attributaire de se voir communiquer les caractéristiques et les avantages relatifs des offres retenues, et notamment leur prix.
51          Il s’ensuit que le CdT a méconnu, à cet égard, la portée de l’obligation de motivation découlant de l’article 113, paragraphe 3, du règlement no 966/2012.

Een ook in de Nederlandse praktijk wel eens gehoord motief in verband met het voorkomen van kartelvorming en/of prijsafspraken tussen ondernemers (“pourrait favoriser l’émergence de cartels ou d’ententes sur les prix entre les soumissionnaires”) snijdt zonder nadere concrete motivering (dus) geen hout.

Lees ook: