donderdag 30 januari 2020

Automatisch


Als ik HvJEU 30 januari 2020 in zaak C-395/18 (Tim) lees:


53          In die omstandigheden is een nationale regeling die voorziet in een dergelijke automatische uitsluiting van de ondernemer die de inschrijving heeft ingediend, in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aangezien zij de aanbestedende diensten verplicht om automatisch tot die uitsluiting over te gaan wegens de schending door een onderaannemer en zij daarmee de beoordelingsmarge overschrijdt waarover de lidstaten krachtens artikel 57, lid 7, van richtlijn 2014/24 beschikken bij de bepaling - met eerbiediging van het Unierecht - van de voorwaarden voor de toepassing van de in artikel 57, lid 4, onder a), van die richtlijn bedoelde uitsluitingsgrond. Een dergelijke regeling ontzegt de ondernemer ook de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 57, lid 6, van richtlijn 2014/24 zijn betrouwbaarheid aan te tonen ondanks een schending door een van zijn onderaannemers (zie naar analogie arresten van 19 mei 2009, Assitur, C-538/07, EU:C:2009:317, punt 30; 13 december 2012, Forposta en ABC Direct Contact, C-465/11, EU:C:2012:801, punten 34 en 35, en 26 september 2019, Vitali, C-63/18, EU:C:2019:787, punten 40 en 41).
54          Bijgevolg kan een in de nationale regeling voorgeschreven automatische uitsluiting van de ondernemer die de inschrijving heeft ingediend, niet worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 57, leden 4 en 6, van richtlijn 2014/24 en met het evenredigheidsbeginsel, aangezien zij ten eerste deze ondernemer de mogelijkheid ontzegt om gedetailleerde informatie over de situatie te verstrekken, en zij, ten tweede, verhindert dat de aanbestedende dienst dienaangaande over een beoordelingsmarge beschikt (zie naar analogie arrest van 26 september 2019, Vitali, C-63/18, EU:C:2019:787, punten 42 en 43).
55          Gelet op een en ander moet op de vragen worden geantwoord dat artikel 57, lid 4, onder a), van richtlijn 2014/24 zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de aanbestedende dienst de mogelijkheid of zelfs de verplichting heeft om de ondernemer die de inschrijving heeft ingediend, uit te sluiten van deelname aan de aanbestedingsprocedure wanneer wordt vastgesteld dat de in die bepaling bedoelde uitsluitingsgrond van toepassing is ten aanzien van een van de in de inschrijving van die ondernemer vermelde onderaannemers. Deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 57, lid 6, van deze richtlijn, en het evenredigheidsbeginsel, verzetten zich daarentegen wel tegen een nationale regeling die bepaalt dat een dergelijke uitsluiting automatisch plaatsvindt.

En artikel 57 leden 4 en 6 Richtlijn 2014/24/EU:

4.            De aanbestedende diensten kunnen elke ondernemer van deelname aan een aanbestedingsprocedure uitsluiten, of daartoe door de lidstaten worden verplicht, indien voldaan is aan één van de volgende voorwaarden:
a)            indien de aanbestedende dienst met elk passend middel aantoont dat de in artikel 18, lid 2, genoemde toepasselijke verplichtingen zijn geschonden;

et cetera (b t/m i)

6.            Elke ondernemer die in een van de in de leden 1 en 4 bedoelde situaties verkeert, mag bewijzen dat de maatregelen die de ondernemer heeft genomen voldoende zijn om zijn betrouwbaarheid aan te tonen ondanks de toepasselijke uitsluitingsgrond. Als dat bewijs toereikend wordt geacht, wordt de betrokken ondernemer niet uitgesloten van de aanbestedingsprocedure.

Hiertoe bewijst de ondernemer dat hij eventuele schade als gevolg van strafrechtelijke inbreuken of beroepsfouten heeft betaald of heeft toegezegd te zullen vergoeden, dat hij de feiten en omstandigheden heeft opgehelderd door actief mee te werken met de onderzoekende autoriteiten en dat hij concrete technische, organisatorische en personeelsmaatregelen heeft genomen die geschikt zijn om verdere strafrechtelijke inbreuken of fouten te voorkomen.

De door de ondernemers genomen maatregelen worden beoordeeld met inachtneming van de ernst en de bijzondere omstandigheden van de strafrechtelijke inbreuken of de beroepsfout. Wanneer de maatregelen onvoldoende worden geacht, worden aan de ondernemer de redenen daarvoor medegedeeld.

Een ondernemer die bij onherroepelijk vonnis is uitgesloten van deelneming aan aanbestedingsprocedures of procedures voor de gunning van concessies mag gedurende de duur van de uitsluiting als gevolg van dat vonnis geen gebruik kunnen maken van de in dit lid geboden mogelijkheid in de lidstaten waar het vonnis van kracht is.

Dan denk ik, dat de formulering in de aanbestedingsstukken aangaande de toepassing van de facultatieve uitsluitingsgronden moet zijn:

“Behoudens voldoende adequate zelfreinigende maatregelen (self cleaning) van/door de Gegadigde/Inschrijver en/of een andersluidende conclusie op basis van een evenredigheidstoetsing door de Aanbestedende dienst wordt uitgesloten, de Gegadigde/Inschrijver die in een omstandigheid verkeert als genoemd in artikel 2.87 lid 1 sub < > Aanbestedingswet 2012.”

In plaats van transparant en ‘automatisch’:

Uitgesloten wordt een ieder die in een omstandigheid verkeert als genoemd in artikel 2.87 lid 1 sub < > Aanbestedingswet 2012”.

Ik denk ook, dat een en ander eveneens voor de dwingende uitsluitingsgronden heeft te gelden.

Lees ook:


dinsdag 28 januari 2020

‘Referenties nabellen’


Ik doe het niet. En wil het ook niet doen. ‘Referenties nabellen’.

Ik heb zo mijn redenen. Twee daarvan:

Rechtbank Midden-Nederland 24 januari 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:238:


3.12.      Provincie Utrecht heeft vervolgens telefonisch navraag gedaan bij deze referent (de heer [A] ) en heeft toen, naar zij stelt, vernomen dat nooit gesproken is over een samenwerking in een bouwteam, er geen bouwteamovereenkomst is ondertekend en er geen afspraken zijn gemaakt die passen bij een bouwteam en dat er van werk in bouwteamovereenkomst geen sprake is. Naar aanleiding daarvan heeft provincie Utrecht de aanmelding van [eiseres] ongeldig verklaard.
3.13.      [eiseres] heeft als productie 4 een aanvullende verklaring overgelegd van de heer [A] van provincie Gelderland, waarin het volgende is vermeld:
“Om kort samen te vatten heb ik aangegeven dat we niet over een bouwteam hebben gesproken of dit formeel beschreven, maar de werkwijze en werkzaamheden hier wel aan hebben voldaan.
Op de aanbesteding na is alles verlopen volgens het bouwteam principe, uitwerking van een ontwerp naar DO en UO, open begroting etc.”

En Rechtbank Midden-Nederland 24 januari 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:239:


3.12.      Provincie Utrecht heeft vervolgens telefonisch navraag gedaan bij deze referent (de heer [A] ) en heeft toen, naar zij stelt, vernomen dat er geen sprake was van werken in bouwteamverband, maar dat het project is uitgevoerd onder UAV-GC met bijbehorende verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden. Naar aanleiding daarvan heeft provincie Utrecht de aanmelding van [eiseres] ongeldig verklaard.
3.13.      [eiseres] heeft als productie 5 een aanvullende verklaring overgelegd van de heer [A] van RWS, waarin het volgende is vermeld:
“Ik heb de toelichting van Provincie Utrecht gelezen.
Daarin staat de zin “De heer [A] geeft aan dat er geen sprake was van werken in bouwteamverband,….”. Dit is feitelijk niet juist. Ik heb telefonisch aangegeven dat er geen sprake was van een bouwteamovereenkomst. Vandaar ook de rest van de zin waarin staat toegelicht dat het referentiewerk is uitgevoerd onder de UAV-GC. Mijn bedoeling hiermee was om de contractuele relatie helder te maken.
(…)
Mijn inziens kun je de wijze van samenwerking tussen RWS en [eiseres] van destijds zeker rekenen tot een bouwteamverband. Niet zozeer omdat dit een verplichting vanuit een bouwteamovereenkomst was, maar meer omdat beide partijen werkten vanuit de bedoeling van het project en binnen de kaders van de Marktvisie. Dit is echter niet zo concreet in het telefoongesprek (…) besproken. (…)”.

Verder vraag ik eerst om een toelichting alvorens een inschrijver/gegadigde uit te sluiten, af te wijzen, of ongeldig te verklaren:


Schriftelijk.

zaterdag 25 januari 2020

In geval van gerede twijfel


Artikel 2.113a Aanbestedingswet 2012 luidt als volgt:

1.            Gunningscriteria waarborgen de mogelijkheid van daadwerkelijke mededinging en gaan vergezeld van specificaties aan de hand waarvan de door de inschrijvers verstrekte informatie daadwerkelijk kan worden getoetst om te beoordelen hoe goed de inschrijvingen aan de gunningscriteria voldoen.
2.            Een aanbestedende dienst controleert in geval van twijfel effectief de juistheid van de door de inschrijvers verstrekte informatie en bewijsmiddelen.

Het betreft - zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34 329, nr. 3, pag. 81 - de implementatie van artikel 67, vierde lid, tweede en derde zin, van richtlijn 2014/24/EU.

Het gaat om inspannings- en onderzoeksplichten voor de aanbestedende dienst. Zie bijvoorbeeld (weer eens) Rechtbank Gelderland 14 juni 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:6248:


4.5.        Artikel 2:113a Aanbestedingswet (Aw) bepaalt dat gunningscriteria de mogelijkheid van daadwerkelijke mededinging waarborgen en vergezeld gaan van specificaties aan de hand waarvan de door de inschrijvers verstrekte informatie daadwerkelijk kan worden getoetst om te beoordelen hoe goed de inschrijvingen aan de gunningscriteria voldoen. Verder bepaalt dit artikel dat een aanbestedende dienst in geval van twijfel effectief de juistheid van de door de inschrijvers verstrekte informatie en bewijsmiddelen controleert. Als uitgangspunt heeft dan ook te gelden dat als een inschrijver aangeeft dat zij op een bepaalde manier aan een gestelde eis kan voldoen, zij dat ook tot op zekere hoogte aannemelijk moet (kunnen) maken. In geval van gerede twijfel is de aanbestedende dienst gehouden daar nader onderzoek naar te verrichten (in die zin ook: Rb Den Haag, 28 augustus 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:9823 en Rb Gelderland, 10 april 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2449).
4.6.        Met inachtneming van het vorenstaande ligt thans de vraag voor of moet worden aangenomen dat Circulus-Berkel de juistheid van de door [naam leverancier] verstrekte informatie over de productspecificaties en -eigenschappen van de door haar aangeboden bedrijfskleding effectief heeft gecontroleerd. Circulus-Berkel heeft in dat verband aangevoerd dat zij navraag heeft gedaan bij [naam leverancier] naar de mogelijkheid van industrieel reinigen van de aangeboden bedrijfskleding en dat in reactie daarop aan haar drie verklaringen zijn toegezonden namens [naam leverancier] zelf, namens (onder andere) Hydrowear en namens (onder andere) ProJob. In deze verklaringen bevestigen deze drie partijen dat de kleding en meer specifiek de Utah en de damesbroek geschikt is/zijn voor industriële reiniging zonder nadere toelichting of motivering. In de gegeven omstandigheden volstaan deze enkele kale verklaringen echter niet voor een voldoende effectieve controle als bedoeld in artikel 2:113a Aw. Nu Circulus-Berkel voorafgaand aan, of in ieder geval bij dagvaarding kennis heeft genomen van de verwijzing naar de productcatalogus waarin wordt verwezen naar klasse 2 en niet naar klasse 1, terwijl enkel bij klasse 1 de woorden ‘industrial laundry’ staan vermeld, en ook een door de fabrikant meegeleverd wasvoorschrift niet duidt op de mogelijkheid van industriële reiniging, had Circulus-Berkel niet genoegen mogen nemen met de enkele mededelingen van de zijde van [naam leverancier] dat, in afwijking van datgene wat de catalogus en het wasvoorschrift in duidelijke bewoordingen weergeven, de aangeboden kleding wél geschikt is voor industriële reiniging. Van Circulus-Berkel als aanbestedende dienst mag in dit geval worden verwacht dat zij nader onderzoek doet door ten minste de inschrijver, de fabrikant en de handelaar van de kleding te confronteren met hetgeen in de productcatalogus en het wasvoorschrift staat vermeld en in dat verband concreet te vragen nader te motiveren waarom die specifieke kleding desondanks geschikt is voor industriële reiniging. Dat is in dit geval kennelijk niet gebeurd.

En lees in onderhavig verband ook:


vrijdag 17 januari 2020

Een (kennelijk) gebrek


Het ‘begint’ natuurlijk met de (objectieve) constatering van een ‘gebrek’ in verband met het bepaalde in artikel 2.21.6 ARW 2016:

In het geval van een gebrek in de eigen verklaring of in geval van een gebrek met betrekking tot de bewijsmiddelen stelt de aanbesteder de betreffende ondernemer in de gelegenheid om het gebrek te herstellen binnen een termijn van 2 werkdagen, te rekenen vanaf de dag van verzending van een verzoek daartoe. De aanbesteder verzendt dit bericht per fax of elektronisch bericht. Indien de aanbesteder het gevraagde niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft ontvangen of indien het gebrek niet door het antwoord is hersteld, komt de ondernemer niet in aanmerking voor verdere deelname aan de procedure.

Zie daartoe bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 5 november 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:5871:


4.5.        Bij gebreke van duidelijkheid kan niet worden aangenomen dat het aankruisen van het antwoord ‘nee’ in het UEA en het vervolgens ook niet indienen van een ‘Verklaring beroep op derden’ op een kennelijke vergissing berust, zoals [Eiser] stelt. Als gevolg daarvan blijft de mogelijkheid bestaan dat [Eiser] op het moment van inschrijven aanvankelijk niet voornemens was [naam B.V. 2] of een andere derde in te schakelen met het oog op de uitvoering van de betonreparatiewerkzaamheden, maar daartoe na inschrijving alsnog heeft besloten. Indien [Eiser] werkelijk steeds de bedoeling heeft gehad met een onderaannemer op de opdracht in te schrijven, ligt niet voor de hand dat zij als antwoord op die vraag ‘nee’ invult en ook overigens niet op enigerlei wijze toelicht dat zij van plan is een derde in te schakelen en te vermelden wie dat dan is. Nu [Eiser] op zichzelf een formeel kloppende inschrijving heeft gedaan en op voorhand voor de gemeente niet duidelijk is geweest dat zij met haar inschrijving eigenlijk iets anders heeft bedoeld, zou herstel van die inschrijving niet zien op louter een eenvoudige precisering of een verbetering van een kennelijk materiële fout in de inschrijving, maar in het licht van het Esaprojekt-arrest (HvJ EU 4 mei 2017, zaak C-387/14, r.o. 41 ev) neerkomen op een wezenlijke en aanzienlijke wijziging van de oorspronkelijke inschrijving, die eerder lijkt op de indiening van een nieuwe inschrijving. Het toestaan van dergelijk herstel zou ertoe leiden dat [Eiser] in het kader van de uitvoering van de opdracht alsnog gebruik zou mogen maken van de expertise van een derde. Geconcludeerd moet daarom worden dat herstel leidt tot strijd met de aanbestedingsrechtelijke beginselen van gelijkheid, non-discriminatie en evenredigheid. Daarbij komt dat, daargelaten of de bedoelingen van [Eiser] voor de gemeente op basis van haar inschrijving (voldoende) kenbaar waren, in het kader van dit kort geding overigens ook niet duidelijk is of [Eiser] voorafgaand aan het moment van inschrijven concrete en duidelijke afspraken met [naam B.V. 2] heeft gemaakt over het inschrijven op de opdracht met [naam B.V. 2] als onderaannemer en met name of [naam B.V. 2] vervolgens ook werkelijk voor het uitvoeren van de betreffende betonreparatiewerkzaamheden zou worden ingeschakeld. Bij een tamelijk omvangrijke opdracht als de onderhavige, waarbij de totale omzet in de miljoenen loopt, ligt voor de hand dat schriftelijke vastlegging van die afspraken zou plaatsvinden en dat is in het onderhavige geval niet gebeurd.
4.6.        Bij deze stand van zaken kan niet worden aangenomen dat sprake is van een fout in de inschrijving die zich leent voor herstel. De omstandigheid dat de gemeente bij het in de markt zetten van de opdracht kennelijk een ander formulier aan de inschrijvers ter beschikking heeft gesteld dan het gebruikelijke (bewerkbare format van het) UEA, maakt het voorgaande niet anders. Dat daarmee een fout in de hand is gewerkt, zoals [Eiser] betoogt, kan niet worden aangenomen. Ook het beroep van [Eiser] op artikel 2.21 lid 6 ARW gaat niet op. Die bepaling heeft immers betrekking op gevallen waarin herstel zou moeten plaatsvinden vanwege een kennelijke vergissing in de inschrijving, terwijl reeds is geoordeeld dat daarvan in dit geval niet kan worden gesproken. Nu van herstel geen sprake kan zijn, kan het uitblijven van het bieden tot een mogelijkheid daartoe ten slotte niet disproportioneel zijn. De vorderingen van [Eiser] strekkende tot veroordeling van de gemeente om aan haar een herstelmogelijkheid van haar inschrijving te bieden en deze opnieuw te beoordelen alsmede een verbod voor de gemeente om de aanbestedingsprocedure voort te zetten zolang die herbeoordeling niet heeft plaatsgevonden, zullen daarom worden afgewezen.

Ik vraag me daarbij wel af, of de zinsnede (cursief KW) “Die bepaling heeft immers betrekking op gevallen waarin herstel zou moeten plaatsvinden vanwege een kennelijke vergissing in de inschrijving […]” uit r.o. 4.6 van het vonnis voornoemd in alle (denkbare) gevallen correct is?

Artikel 2.21.6 ARW 2016 noemt namelijk geen oorzaak van een (het) gebrek.

Lees over gebreken ook:


woensdag 15 januari 2020

Samen uit, samen thuis


De gemeente heeft tijdig cassatieberoep ingesteld inzake Hof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:151. Zie over dat arrest:


Uit de Conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad d.d. 20 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1363:


3.7         In deze zaak is de feitelijke constellatie mijns inziens een andere. Het voorwerp van de aanbesteding is een raamovereenkomst. Die wordt namens de zes gemeenten aangegaan. Een geselecteerde inschrijver heeft op basis daarvan het recht om in elk van de zes gemeenten de betrokken ggz-diensten aan te bieden. Hij is daartoe echter niet verplicht. Indien een geselecteerde instelling een behandeling verleent dan ontstaat er per individueel geval een (nadere) contractuele relatie tussen haar en de gemeente waar de patiënt woont. De behandeling komt namelijk ten laste van het budget van die gemeente. De zes gemeenten in deze zaak hebben niet één gezamenlijk budget. Elk is verantwoordelijk voor de zorgkosten in de eigen gemeente. Als één gemeente haar jeugdzorgbudget overschrijdt hoeven de andere gemeenten niet financieel bij te springen of behandelingen van inwoners uit de betrokken gemeente over te nemen.
3.8         Zo bezien vormt de raamovereenkomst het voorportaal dat aan een ggz-instelling toegang geeft tot elk van de zes gemeenten. Daarachter ontstaan bij iedere behandeling bilaterale rechtsverhoudingen. Dat betekent mijns inziens dat door het - op zichzelf volledig legitieme - samenwerkingsverband van de zes gemeenten heen gekeken moet worden, in die zin dat de collectief georganiseerde selectie van de ggz-instellingen aan de voorkant, onverlet laat dat aan de achterkant het aanbieden van de zorgdiensten plaatsvindt in het kader van een bilaterale rechtsverhouding tussen de instelling en de verantwoordelijke gemeente. In geval van een geschil over de vergoeding van een verrichte behandeling kan een zorginstelling ook enkel de gemeente in kwestie aanspreken en niet het collectief van gemeenten.
3.9         Een rechterlijke beslissing waarbij de Gemeente wordt veroordeeld Evergreen toe te laten bindt de andere vijf gemeenten niet. Zij zijn in dat geval, anders dan de Gemeente, niet verplicht om met Evergreen een raamovereenkomst te sluiten. De reden waarom Evergreen ervoor heeft gekozen alleen de Gemeente te dagvaarden is wat dat betreft illustratief: de andere gemeenten zouden wel vrijwillig voldoen als de Gemeente zou zijn veroordeeld (zie hiervoor, 2.1). Dat idee van vrijwilligheid strookt niet met het concept van een processueel ondeelbare rechtsverhouding omdat daarbij de gedachte is dat een uitspraak noodzakelijkerwijs gevolgen heeft voor andere partijen die deel uitmaken van dezelfde rechtsverhouding.
3.10       Als ik het betoog van de Gemeente goed begrijp is dat nu juist het probleem. Volgens haar zou haar positie niet mogen afwijken van die van andere gemeenten - ‘de samen uit, samen thuis’-gedachte. Het voorwerp van de aanbesteding is de raamovereenkomst en die is nu eenmaal zo ingericht dat alle gemeenten daar onder de vlag regio Nijmegen partij bij zijn. Ik zie dat toch anders. Als de Gemeente als enige wordt veroordeeld om Evergreen een raamovereenkomst aan te bieden, dan krijgt deze minder dan was aanbesteed. Dat is ongebruikelijk; een vonnis dat alle partijen aan de kant van de aanbestedende dienst bindt verdient de voorkeur. Maar onmogelijk is het niet. Dat Evergreen alsdan ‘slechts’ Nijmegen als werkgebied zou krijgen en geen voor executie vatbaar vonnis heeft tegenover de andere gemeenten heeft zij aan zichzelf te wijten; dan had zij maar alle zes gemeenten moeten dagvaarden. Die andere gemeenten worden op hun beurt niet in hun belangen geraakt. Zij worden niet verplicht Evergreen te erkennen. Mochten zij dat vrijwillig doen, dan is dat hun keuze. De Gemeente zelf wordt niet voor een onmogelijkheid geplaatst. Om het rechterlijk gebod na te leven dient zij aan Evergreen een raamovereenkomst aan te bieden waarbij zij als enige gemeente partij is. Wat de Gemeente niet kan doen maar ook niet hoeft te doen, is de andere gemeenten verplichten partij te worden bij een door haar met Evergreen af te sluiten raamovereenkomst.
3.11       Nu zich geen ondeelbare rechtsverhouding voordoet, bestaat er in zoverre geen grond om Evergreen in haar vorderingen tegen de Gemeente niet-ontvankelijk te verklaren. Bij deze stand van zaken is het evenmin noodzakelijk in te gaan op de vraag wat de processuele gevolgen zouden zijn indien zich hier wél een processueel ondeelbare rechtsverhouding zou voordoen, in het bijzonder of Evergreen dan in deze kort gedingprocedure, na vernietiging en verwijzing, alsnog de gelegenheid zou moeten krijgen de andere gemeenten op te roepen op de voet van art. 118 Rv.

Ik kan dat wel volgen.

In artikel 2 lid 1 sub 5 Richtlijn 2014/24/EU is opgenomen:

„overheidsopdrachten”: schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel die tussen één of meer ondernemers en één of meer aanbestedende diensten zijn gesloten en betrekking hebben op de uitvoering van werken, de levering van producten of de verlening van diensten

De echt gezamenlijke aanbestedingen met het oog op schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel tussen één of meer ondernemers en meer aanbestedende diensten als vorenbedoeld komen in de praktijk (ook) niet vaak voor.

Echt gezamenlijk (samen uit, samen thuis) betekent namelijk bijvoorbeeld gezamenlijk beleid (kunnen) maken, uitdragen, uitvoeren en (zo nodig) ‘handhaven’.

En dat valt doorgaans niet mee met bijvoorbeeld verschillende gemeenteraden.

donderdag 9 januari 2020

‘EMVI-beloftes’


Net meegedaan aan een enquête. Daarin werd bevraagd naar het niet nakomen van ‘EMVI-beloftes’.

Ik bedenk me nu; zou de in de praktijk gebruikte terminologie en/of woordkeuze debet zijn aan hetgeen blijkbaar in de praktijk voor komt?

Immers, als je zou spreken over bijvoorbeeld een ‘EMVI-aanbod’ of ‘BPKV-aanbod’ dan is het evident, dat in het kader van aanbod en aanvaarding in de zin van artikel 6: 217 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), een en ander in het voorkomend geval ‘gewoon’ een (niet) nakomingskwestie in de zin van Afdeling 9 van Titel 1 van Boek 6 BW betreft.

In een aanbestedingsprocedure vraagt de aanbesteder om een concreet aanbod, dat in het voorkomend geval door hem aanvaard wordt, waardoor een overeenkomst tot stand komt, waarvan het niet-nakomen feitelijk ‘wanprestatie’ betreft met alle wettelijke mogelijkheden en gevolgen van dien.

Het gaat in het aanbestedingsrecht (dus) niet om (EMVI-) beloftes. En dus ook niet over niet-afdwingbare morele verplichtingen in de zin van bijvoorbeeld ‘belofte maakt schuld’.

Het BW werd niet genoemd in de enquête.

Downsizen kan uitlokken of aanleiding geven…………

vrijdag 3 januari 2020

De beste wensen (2)


De beste wensen: 
  • Houden verband met het voorwerp van de opdracht, en;
  • Leiden bij invulling, tot een, al dan niet zuiver, economisch voordeel voor de aanbestedende dienst.

Zie bijvoorbeeld artikel 2.115 leden 1 en 2 Aanbestedingswet 2012:

1.            De aanbestedende dienst die de economisch meest voordelige inschrijving vaststelt op basis van de beste prijs-kwaliteitverhouding, maakt in de aankondiging van de overheidsopdracht bekend welke nadere criteria hij stelt met het oog op de toepassing van dit criterium.
2.            De in het eerste lid bedoelde nadere criteria houden verband met het voorwerp van de overheidsopdracht en kunnen onder meer betreffen:
a.            kwaliteit, waaronder technische verdienste;
b.            esthetische en functionele kenmerken;
c.            toegankelijkheid;
d.            geschiktheid van het ontwerp voor alle gebruikers;
e.            sociale, milieu- en innovatieve kenmerken;
f.             de handel en de voorwaarden waaronder deze plaatsvindt;
g.            de organisatie, de kwalificatie en de ervaring van het personeel voor de uitvoering van de opdracht, wanneer de kwaliteit van dat personeel een aanzienlijke invloed kan hebben op het niveau van de uitvoering van de opdracht;
h.            klantenservice en technische bijstand;
i.             leveringsvoorwaarden, zoals leveringsdatum, leveringswijze, leveringsperiode of termijn voor voltooiing.

En/of artikel 67 Richtlijn 2014/24/EU en de zaken C-513/99 (Concordia Bus Finland), C-448/01 (EVN-Wienstrom) en C-368/10 (Commissie/Nederland).

Beroepsgedeformeerd ga ik (dus) voor: ‘Alle goeds in het nieuwe jaar’!

Lees ook: