Een interessante benadering in Rechtbank Limburg 17 mei 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:3086:
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLIM:2023:3086
4.19. De
rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet kan worden aangenomen dat hier
sprake is van een situatie waarin bij voorbaat vaststond of redelijkerwijze
mocht worden aangenomen dat op grond van objectieve, toetsbare en redelijke
criteria slechts één serieuze gegadigde in aanmerking zou kunnen komen voor de
aankoop. Op voorhand kan bijvoorbeeld niet worden uitgesloten dat er
belangstelling bestaat bij bijvoorbeeld een partij die geïnteresseerd is in
langdurig verpachte grond bij wijze van belegging. Dat betekent dat een
openbare selectieprocedure als bedoeld in het Didam-arrest had moeten worden
gevolgd, wat evenwel niet het geval is. Dat betekent dat de koopovereenkomst
tot stand is gekomen op een wijze die niet in overeenstemming is met de eisen
die voortvloeien uit de mededingingsmaatstaf uit het Didam-arrest. Deze
normschending bestaat aldus uit de niet-naleving van de verplichting om de
bedoelde openbare selectieprocedure te volgen, welke procedure is gericht op
het voorkomen van schending van het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van één of
meer concrete (rechts)perso(o)n(en); de normschending is niet gelegen in een
daadwerkelijke schending van het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van enige
concrete rechtspersoon. Anders gezegd: de normschending is van formeelrechtelijke
en niet van materieelrechtelijke aard.
4.20. De
rechtbank is - anders dan de gemeente - van oordeel dat deze normschending niet
kan leiden tot nietigheid als bedoeld in artikel 3:40 BW en heeft daartoe als
volgt overwogen.
De normschending ziet op de totstandkomingsfase van de
koopovereenkomst en wordt derhalve bestreken door het tweede en het derde lid
van artikel 3:40 BW.
In dit geval is sprake van een situatie waarin de
betrokken wetsbepaling (artikel 3:14 BW in verbinding met het gelijkheidsbeginsel)
noopt tot het volgen van een openbare selectieprocedure om schending van het
gelijkheidsbeginsel in materiële zin te voorkomen. Daarbij moet worden
aangenomen dat in het algemeen niet op voorhand (a) is gegeven dat er
daadwerkelijk een potentiële gegadigde is en (b) dat die potentiële gegadigde
dan een reële kans zou hebben (gehad) op het aangaan van de koopovereenkomst.
Met andere woorden: bestaat in het gegeven geval een gepasseerde,
geïnteresseerde gegadigde en zou die de contractspartij hebben kunnen en moeten
worden in plaats van degene die dat daadwerkelijk geworden is?
Dat wil zeggen dat aan de vastgestelde normschending -
het niet volgen van een openbare selectieprocedure - niet in alle gevallen
hoeft te zijn gekoppeld dat daadwerkelijk sprake is van materiële schending van
het gelijkheidsbeginsel. Nu de normschending - zoals reeds hierboven overwogen -
van formeelrechtelijke aard is terwijl deze niet zonder meer tot daadwerkelijke
schending van de materiële norm hoeft te leiden, moet worden aangenomen dat de
geschonden norm niet de strekking heeft de geldigheid van daarmede strijdige
rechtshandelingen aan te tasten als bedoeld in het derde lid van artikel 3:40
BW. Deze uitleg leidt bovendien tot het resultaat dat de rechtszekerheid met
betrekking tot onroerend goed niet onnodig wordt aangetast; bij een uitleg
zoals de gemeente heeft verdedigd zou immers het enkele niet volgen van een
openbare selectieprocedure tot nietige koopovereenkomsten leiden en dat zelfs
in gevallen waarin in werkelijkheid helemaal geen sprake zou zijn van enige
daadwerkelijke schending van het gelijkheidsbeginsel in materiële zin.
Ik kan dat wel volgen en waarderen.
Het ‘formele gelijkheidsbeginsel’ dat (slechts) dient om schending van het ‘materiële gelijkheidsbeginsel’ te voorkomen.
Ik motiveer de ‘niet nietigheid’ en de ‘niet vernietigbaarheid’ anders in:
https://keesvandewater.blogspot.com/2023/03/nietig.html
en
https://keesvandewater.blogspot.com/2023/04/vernietiging.html
Geen opmerkingen:
Een reactie posten