donderdag 23 oktober 2025

Als je maar iets aanvinkt

Ik denk, dat navolgende, in het vonnis Rechtbank Limburg 9 oktober 2025, ECLI:NL:RBLIM:2025:9773 genoemde, ‘SAG-exercitie’ en ongeldigheid van de inschrijving voorkomen had kunnen (en moeten) worden:

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLIM:2025:9773


4.12.       Gelet op het beginsel van gelijke behandeling en het daarmee samenhangende transparantiebeginsel moet de aanbestedende dienst bij de beoordeling van inschrijvingen uitgaan van de inschrijvingen zoals die bij het sluiten van de termijn zijn ontvangen. Uit het SAG-arrest […] vloeit echter voort dat bij een kennelijke omissie of geringe fout van de inschrijver, de aanbestedende dienst de ruimte heeft om een herstelmogelijkheid te bieden. Het Hof van Justitie heeft in het SAG-arrest overwogen dat artikel 2 van richtlijn 2004/18 er niet aan in de weg staat dat, in uitzonderlijke gevallen, de gegevens van de inschrijvingen gericht kunnen worden verbeterd of aangevuld, met name omdat deze klaarblijkelijk een eenvoudige precisering behoeven, of om kennelijke materiële fouten recht te zetten, mits deze wijziging er niet toe leidt dat in werkelijkheid een nieuwe inschrijving wordt voorgesteld.

[…]

4.19.       Feit is dat Insta Zuid bij de voornoemde essentiële vragen niets heeft ingevuld, geen ‘ja’ of ‘nee’. Voorliggende vraag is vervolgens of het antwoord op die vragen, aan de hand van de inschrijving van Insta Zuid en de daarbij overgelegde documenten, objectief kon worden vastgesteld. Kan, als bepaald in het SAG-arrest, worden vastgesteld of die onbeantwoorde vragen klaarblijkelijk een eenvoudige precisering behoeven die er niet toe leidt dat in werkelijkheid een nieuwe inschrijving door Insta Zuid wordt voorgesteld?

4.20.       Bij die vaststelling of al dan niet sprake is van een kennelijke omissie is niet relevant wat Provincie c.s. door eigen onderzoek, buiten de inschrijving om, aan kennelijke antwoorden op die vragen hadden kunnen vaststellen. De voorzieningenrechter constateert dat Insta Zuid op de mondelinge behandeling heeft toegelicht dat partijen reeds eerder hebben samengewerkt, maar oordeelt dat die omstandigheid niet relevant is voor de beoordeling in dit kort geding. De stelling van Insta Zuid, die erop neer komt dat Provincie c.s. informatie uit die eerdere relatie hadden moeten gebruiken, ontbeert immers een juridische grondslag en miskent dat Insta Zuid, als inschrijver, zelf het UEA moest invullen en zelf verantwoordelijk is voor de juiste beantwoording van essentiële vragen. Ook het gelijkheids- en transparantiebeginsel maakt dat de inschrijving van haar hand moet zijn. Niet relevant is dan ook wat Insta Zuid bij een vorige inschrijving (in 2020), bij een andere aanbestedingsprocedure, kennelijk aan informatie had verstrekt, waarna de opdracht aan haar is gegund. Die omstandigheid betekent niet meer dan dat in die procedure de gevraagde essentiële informatie wel is verstrekt.

4.21.       Provincie c.s., die bij de beoordeling van de inschrijving vaststelden dat Insta Zuid een aantal essentiële vragen van het UEA niet had beantwoord, diende uit hoofde van het SAG-arrest, alsmede als aanbestedende overheden vanuit zorgvuldigheidsoogpunt, (alleen) aan de hand van de inschrijving zelf en/of daarbij overgelegde documenten te onderzoeken of de ontbrekende antwoorden objectief door hen konden worden vastgesteld.

4.22.       Insta Zuid heeft gesteld dat het antwoord op vier van de elf niet beantwoorde vragen uit de Gedragsverklaring Aanbesteden ten aanzien van Insta Zuid […] voortvloeit […]. Het antwoord op de andere, niet beantwoorde vragen is volgens Insta Zuid niet relevant, omdat daarvoor geen bewijsmiddelen moesten worden overgelegd.

4.23.       Provincie c.s. hebben betwist dat de Gedragsverklaring Aanbesteden al bij de inschrijving zou zijn meegestuurd en hebben ook overigens verweer gevoerd tegen de stelling van Insta Zuid dat de relevante antwoorden ook objectief door hen konden worden vastgesteld.

4.24.       De voorzieningenrechter is van oordeel, dat, in het midden latend of de gedragsverklaring wel of niet door Insta Zuid met de inschrijving is meegestuurd, die verklaring - zoals Insta Zuid ook zelf heeft vastgesteld - niet de informatie bevat voor alle niet ingevulde hoofdvragen. Voor Provincie c.s. was aan de hand van die verklaring alleen, derhalve niet mogelijk om de antwoorden op alle onbeantwoorde vragen objectief vast te stellen. Dat Insta Zuid niet bij alle elf hoofdvragen bewijsmateriaal hoefde te overleggen, zoals zij op de mondelinge behandeling heeft toegelicht, is niet relevant. Die omstandigheid doet immers niet af aan het feit dat Insta Zuid alle essentiële vragen (die uitsluitingsgronden bevatten) diende te beantwoorden. Doordat van zeven essentiële vragen de antwoorden niet zijn gegeven en deze ook overigens, aan de hand van de inschrijving van Insta Zuid, niet objectief kunnen worden vastgesteld, is sprake van een op essentiële punten, onvolledige inschrijving. Niet kan worden vastgesteld dat die inschrijving klaarblijkelijk slechts een eenvoudige precisering behoefde. Van een kennelijke omissie waarvoor een herstelmogelijkheid zou moeten worden geboden is dan ook geen sprake.

[…]

4.25.       Nu het UEA en daarmee de inschrijving van Insta Zuid op essentiële punten onvolledig is, en daarbij geen sprake is van een geringe fout of kennelijke omissie, hebben Provincie c.s. de inschrijving van Insta Zuid terecht als ongeldig terzijde gelegd en geen herstelmogelijkheid aan Insta Zuid geboden. Omdat aangenomen wordt dat er geen ruimte is voor het bieden van een herstelmogelijkheid, wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de stelling van Insta Zuid dat het disproportioneel is dat van de mogelijkheid tot het bieden van herstel geen gebruik is gemaakt. De hoofdvorderingen van Insta Zuid en daarmee samenhangende nevenvorderingen worden reeds gelet hierop als ongegrond afgewezen.

Ik denk namelijk, dat de toepassing van het ARW 2016 best (goed) denkbaar is bij een aanbestedingsprocedure ‘Onderhoud Openbare Verlichting’.

En in artikel 2.21.6 ARW 2016 is, met betrekking tot onder meer het UEA, bepaald:


In het geval van een gebrek in de eigen verklaring of in geval van een gebrek met betrekking tot de bewijsmiddelen stelt de aanbesteder de betreffende ondernemer in de gelegenheid om het gebrek te herstellen binnen een termijn van 2 werkdagen, te rekenen vanaf de dag van verzending van een verzoek daartoe. De aanbesteder verzendt dit bericht per fax of elektronisch bericht. Indien de aanbesteder het gevraagde niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft ontvangen of indien het gebrek niet door het antwoord is hersteld, komt de ondernemer niet in aanmerking voor verdere deelname aan de procedure.

Eigenlijk moet men zo’n soort bepaling altijd in de aanbestedingsstukken opnemen.

Immers, in geval een inschrijver op een aanbestedingsprocedure bij (onder meer) navolgende op het UEA vermelde vraag:

“Heeft de ondernemer, voor zover hij weet, zijn verplichtingen op het gebied van het milieu-, sociaal of arbeidsrecht geschonden?

Kunt u bevestigen dat de uitsluitingsgrond niet op u van toepassing is?”

‘Ja’ aanvinkt. Dan is er niks aan de hand.

‘Nee’ aanvinkt. Dan kan uitsluiting (nog) niet aan de orde zijn, vóórdat feitelijk een evenredigheidstoets (‘proportionaliteitstoets’) in de zin van artikel 2.87a Aanbestedingswet 2012 (inclusief self-cleaning) heeft plaatsgevonden.

In welk verband het (dus) ongerijmd is, dat een inschrijver die ter zake helemaal niks aanvinkt, direct zou (moeten) worden uitgesloten.

Alsof het in een aanbestedingsprocedure zou (moeten) gaan om: “Als je maar iets aanvinkt”?

Lees ook:

https://keesvandewater.blogspot.com/2018/04/leuk-om-te-doen.html 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten