dinsdag 7 oktober 2025

Gegronde redenen

Artikel 60 lid 3 Richtlijn 2014/24/EU luidt als volgt:


Het bewijs van de economische en financiële draagkracht van een ondernemer kan in het algemeen worden geleverd door één of meer van de in bijlage XII, deel I, bedoelde referenties.


Wanneer de ondernemer om gegronde redenen niet in staat is de door de aanbestedende dienst gevraagde referenties over te leggen, kan hij zijn economische en financiële draagkracht aantonen met andere documenten die de aanbestedende dienst geschikt acht.

Zie ook artikel 2.91 lid 3 Aanbestedingswet 2012:


Indien de ondernemer om gegronde redenen niet in staat is de door de aanbestedende dienst gevraagde bewijsstukken over te leggen, kan hij zijn economische en financiële draagkracht aantonen met andere bescheiden die de aanbestedende dienst geschikt acht.

Daartoe is (nog steeds) relevant, het arrest HvJEU 13 juli 2017 in zaak C‑76/16 (INGSTEEL en Metrostav):

https://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=192702&pageIndex=0&doclang=nl&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=6085188


43           Volgens artikel 47, lid 5, van richtlijn 2004/18 kunnen inschrijvers die om gegronde redenen niet in staat zijn de door de aanbestedende dienst gevraagde referenties over te leggen, hun economische en financiële draagkracht aantonen met andere bescheiden, mits de aanbestedende dienst die bescheiden daartoe geschikt acht.

44           In casu heeft de uitgesloten inschrijver een verklaring op eer ingediend waarin hij garandeert dat indien zijn inschrijving wordt gekozen, hij ten minste 3 miljoen EUR op zijn rekening zal hebben staan gedurende de gehele uitvoering van de opdracht, waarbij hij stelde dat het voor hem onmogelijk was om een verklaring van een bankinstelling te verkrijgen waarmee deze zich ertoe verbindt hem een lening te verstrekken ter hoogte van het in de aankondiging van de opdracht vastgelegde bedrag.

45           Het staat in dit opzicht aan de verwijzende rechter om na te gaan of het voor de uitgesloten inschrijver onmogelijk was de door de aanbestedende dienst gevraagde referenties over te leggen. Dat zou met name het geval zijn, zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie heeft opgemerkt, indien deze inschrijver in Slowakije niet in staat zou zijn om referenties als verlangd in de aankondiging van de opdracht te verkrijgen.

46           Pas wanneer de verwijzende rechter zou vaststellen dat dit objectief onmogelijk is, dient hij na te gaan of de aanbestedende dienst er op goede gronden van uit kon gaan dat de door de inschrijver overgelegde verklaring op eer geen geschikt document vormde om zijn economische en financiële draagkracht aan te tonen. Tevens dient hij na te gaan, overeenkomstig artikel 44, lid 2, van deze richtlijn, gelezen in het licht van overweging 39 ervan, of de vereiste inlichtingen en de vereiste draagkracht verband houden met en in verhouding staan tot het voorwerp van de opdracht en of de selectiecriteria op niet‑discriminerende wijze zijn toegepast.

47           Wat de feitelijke overwegingen betreft, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of het voor de inschrijver in het hoofdgeding objectief onmogelijk was om de door de aanbestedende dienst gevraagde referenties over te leggen, en zo ja of de aanbestedende dienst er op goede gronden van uit kon gaan dat de door de inschrijver overgelegde verklaring op eer geen geschikt document was om zijn economische en financiële draagkracht aan te tonen.

48           Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 47, lid 5, van richtlijn 2004/18 aldus moet worden uitgelegd dat ingeval in een aankondiging van een opdracht wordt vereist dat een van een bankinstelling afkomstige verklaring wordt overgelegd waarin die instelling toezegt een lening toe te kennen voor het in die aankondiging vastgelegde bedrag en aan deze inschrijver te garanderen dat dit bedrag gedurende de gehele duur van de uitvoering van de opdracht tot diens beschikking zal staan, de omstandigheid dat de bankinstellingen waarbij de inschrijver daarom heeft verzocht, zich niet in staat achten hem een verklaring in die zin af te geven, een „gegronde reden” in de zin van dat artikel kan vormen, op grond waarvan de inschrijver in voorkomend geval zijn economische en financiële draagkracht kan aantonen met andere bescheiden die de aanbestedende dienst geschikt acht, voor zover het voor deze inschrijver objectief onmogelijk was de door de aanbestedende dienst gevraagde referenties over te leggen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

En zie thans ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3 oktober 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:6650:

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2025:6650


4.9.         Toegepast in deze zaak komt de voorzieningenrechter tot de volgende beoordeling. De beperkende verklaring van de accountant houdt alleen verband houdt met de post ‘Te vorderen bedragen corona/continuïteitsbijdrage’. Het gaat hierbij om nog door Actief Huiszorg te ontvangen bedragen van verschillende Nederlandse gemeenten. De accountant vermeldt in de verklaring dat een deel van die vorderingen onderwerp is van juridische procedures en dat vanwege die lopende procedures het onzeker is of het (volledige) bedrag zal worden geïnd. Die onzekerheid maakt dat de accountant de post niet kan controleren en een verklaring met beperking wordt afgegeven. Voor het overige geeft de jaarrekening van Actief Huiszorg volgens de accountant een getrouw beeld van het vermogen en het resultaat van Actief Huiszorg op 31 december 2024 (zie randnummer 2.8). De verklaring bevat geen continuïteitsparagraaf en evenmin is op andere wijze een voorbehoud gemaakt over de continuïteit van de onderneming.

4.10.       De accountant heeft deze bevindingen in zijn brief bevestigd (zie randnummer 2.10). Hij vermeldt hierin uitdrukkelijk dat de ‘beperking’ geen effect heeft op het positieve oordeel over de continuïteit van Actief Huiszorg en dat indien Actief Huiszorg de openstaande vorderingen ad € 3.143.679,00 ten laste van haar eigen vermogen had afgeboekt, er geen sprake zou zijn van een ‘beperking’ maar van een op alle punten goedkeurende verklaring. Eigenlijk is dus veeleer sprake van een goedkeurende verklaring, maar dat die goedkeurende verklaring niet is verleend komt alleen door onzekerheid over de inbaarheid van de vorderingen in verband met lopende juridische procedures.

4.11.       De gemeente stelt dat artikel 2.91 lid 3 Aw niet tot gevolg kan hebben dat de geschiktheidseis wordt losgelaten. De voorzieningenrechter begrijpt dit zo, dat de gemeente vindt dat het voor Actief Huiszorg objectief gezien mogelijk moet zijn geweest om een goedkeurende accountantsverklaring in te dienen. Dat zou betekenen dat Actief Huiszorg de betreffende vorderingen had moeten afboeken op haar eigen vermogen om zo aan de geschiktheidseis te voldoen. In dat geval zou de accountant een goedkeurende verklaring in de zin van de geschiktheidseis hebben afgegeven. Van geen enkele redelijk handelend ondernemer kan echter worden verlangd dat zij deze hoge vorderingen om die reden moet afboeken. Het nalaten om vorderingen te incasseren zou onder omstandigheden een vorm van onbehoorlijk bestuur kunnen zijn. Daarnaast dragen de pogingen van Actief Huiszorg om de vorderingen te incasseren bij aan de continuïteit van Actief Huiszorg. Dat is in overeenstemming met het doel van de geschiktheidseis. Het was voor Actief Huiszorg onder deze omstandigheden objectief gezien dan ook onmogelijk om de vereiste goedkeurende accountantsverklaring in te dienen. Daarmee is sprake van ‘gegronde redenen’ in de zin van artikel 2.91 lid 3 Aw.

4.12.       Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de gemeente in redelijkheid tot het oordeel is kunnen komen dat het aangeleverde bewijs in de vorm van een accountantsverklaring met beperking niet geschikt is. Uit de overwegingen 4.9 en 4.10 volgt dat sprake is van het best denkbare alternatieve bewijs. Het wordt hier herhaald: er zijn geen zorgen over de continuïteit en er is juist overwegend sprake van een goedkeurende verklaring van de accountant, zij het niet in de zin van artikel 2:393 lid 6 BW. Als de vorderingen waren afgeboekt, wat niet mag worden verlangd, was een goedkeurende verklaring in de zin van artikel 2:393 lid 6 BW verleend. Het is dan ook niet redelijk dat de gemeente de verklaring met beperking niet geschikt acht; dit bewijs is wel geschikt. Aan alle voorwaarden van artikel 2.91 lid 3 Aw is dus voldaan.

Het komt niet vaak voor. Twee keer een kort geding vonnis in een (1) jaar met dezelfde (proces-) partijen over (de uitleg van) een ‘continuïteitsparagraaf’.

Zie namelijk ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 februari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:760:

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2025:760

Lees ook:

https://keesvandewater.blogspot.com/2023/04/de-continuiteitsparagraaf.html 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten