Door: Kees van de Water (KW
Legal, december 2024)
Naar aanleiding van het Themanummer Schaarse rechten van het
Tijdschrift Aanbestedingsrecht en staatssteun, nummer 6-november 2024 (TA
2024/6) waarin het ‘redactioneel’ onder meer vermeldt (hieronder zonder
voetnoten):
“Wat zijn schaarse rechten eigenlijk? Het gaat telkens
om rechten die de overheid verleent, ofwel om schaarse publieke rechten. Een vaak gebruikte definitie is dat sprake is van
schaarse publieke rechten ‘als de som van de omvang van de aanvragen het aantal
beschikbare publieke rechten overtreft’.[…] Bepalend is in feite het aantal potentiële (aan)vragen,
omdat de vraag of daadwerkelijk sprake is van schaarste te allen tijde vooraf
moet worden beantwoord. Met gebruik van deze definitie kunnen ook tal van
overheidsopdrachten onder het begrip ‘schaarse rechten’ worden geschaard. […]
In die zin zou het aanbestedingsrecht kunnen worden gezien als een vorm van
‘verdelingsrecht’.
Aanbestedingsjuristen kijken onderhand niet meer op
van een verplichting voor de overheid om voldoende mededingingsruimte te bieden
(oftewel: om gelijke kansen te bieden aan geïnteresseerden).”
En waarin de in het Themanummer opgenomen artikelen melding maken van
onder meer “een mededingingsplicht”
(88), “schaarse (betalingsrechten uit)
overheidsopdrachten” (89), “een
algemene mededingingsnorm” en “Het
gaat dan om de volgende rechten: […] overheidsopdrachten […]. Deze rechten zijn
schaars […]” (90).
Mijn reactie (opinie):
Als men meent, dat de negatieve ratio, het ‘waarom’ en het ‘doel’, van
het Europese (EU-) aanbestedingsrecht, ‘het tegengaan van favoritisme,
willekeur, vriendjespolitiek en nepotisme’ is. En de positieve ratio, ‘het
leveren van zo veel mogelijk maatschappelijke waarde voor de publieke middelen’.
Dan is het wellicht verklaarbaar, dat men er voorstander van is, om
onder de Europese drempelbedragen door of vanwege het EU-aanbestedingsrecht geïnspireerde
nationale aanbestedingsprocedures toe te passen.
De werkelijkheid is echter anders.
De negatieve ratio van het EU-aanbestedingsrecht is immers:
‘Voorkomen dat de aanbestedende diensten van de
EU-lidstaten bij opdrachten vanaf en hoger dan een bepaalde drempelwaarde de
voorkeur geven aan nationale ondernemers’.
En de positieve ratio:
‘Een open interne EU-markt zonder grenzen door de
openstelling van opdrachten vanaf en hoger dan een bepaalde drempelwaarde voor
mededinging’.
Zie daartoe bijvoorbeeld Overweging 1 van Richtlijn 2014/24/EU:
Wanneer door of namens overheden van de lidstaten
overheidsopdrachten worden gegund, moeten de beginselen van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) worden geëerbiedigd, met
name het vrije verkeer van goederen, de vrijheid van vestiging en de vrijheid
van dienstverlening, alsmede de daarvan afgeleide beginselen, zoals gelijke
behandeling, niet-discriminatie, wederzijdse erkenning, evenredigheid en transparantie.
Voor overheidsopdrachten met een waarde boven een bepaald drempelbedrag moeten
echter bepalingen worden opgesteld die nationale procedures voor aanbestedingen
coördineren om te waarborgen dat deze beginselen in de praktijk worden
geëerbiedigd en dat overheidsopdrachten worden opengesteld voor mededinging.
HvJEU 28 april 2022 in zaak C‑642/20 (Caruter):
42 […]
en ondermijnt aldus het met de Uniewetgeving ter zake nagestreefde doel om
overheidsopdrachten open te stellen voor een zo groot mogelijke mededinging en
om de toegang van kleine en middelgrote ondernemingen te vergemakkelijken
(arrest van 2 juni 2016, Pizzo, C‑27/15, EU:C:2016:404, punt 27).
En r.o. 29 van HvJEU 1 maart 2018 in zaak C-9/17 (Tirkkonen):
Er zij evenwel aan herinnerd dat het doel van
richtlijn 2004/18 erin was gelegen het risico uit te sluiten dat de
aanbestedende diensten bij het plaatsen van welke opdracht ook, de voorkeur
geven aan nationale inschrijvers of gegadigden. […]
En dan blijkt er dus ook geen noodzaak, om onder de Europese
drempelbedragen door of vanwege het EU-aanbestedingsrecht geïnspireerde
nationale aanbestedingsprocedures toe te passen.
Als men niet de juiste ratio van het EU-aanbestedingsrecht voor ogen
heeft, dan kan het ook voorkomen, dat men meent, dat uit het
EU-aanbestedingsrecht primair een ‘mededingingsverplichting’ volgt. En dat men op
grond daarvan de ‘mededingingsnorm’ of ‘mededingingsverplichting’ volgens de (louter)
Nederlandse ‘het bieden van gelijke kansen-jurisprudentie’, denk daarbij aan de
arresten Didam-I en Didam-II, volstrekt aannemelijk vindt.
In het EU-aanbestedingsrecht gaat het echter primair niet om
‘mededinging’, maar om, zie ook hierboven, ‘de openstelling van
overheidsopdrachten voor mededinging’. Met name ‘om het risico uit te sluiten
dat de aanbestedende diensten bij het plaatsen van welke opdracht ook, de
voorkeur geven aan nationale inschrijvers of gegadigden’. Zo’n (bij voorbaat)
voorkeur houdt de grenzen namelijk dicht, en nationale markten op slot.
Zie bijvoorbeeld ook r.o. 22 van HvJEU 8 mei 2014 in zaak C-15/13
(Datenlotsen Informationssysteme GmbH). En/of HvJEG 13 december 2007 in zaak
C-337/06 (Bayerischer Rundfunk e.a.):
38 Het
Hof heeft geoordeeld dat de coördinatie op gemeenschapsrechtelijk niveau van de
procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten ertoe strekt belemmeringen
voor het vrije verkeer van diensten en goederen op te heffen en dus de belangen
te beschermen van in een lidstaat gevestigde marktdeelnemers die goederen of
diensten aan in een andere lidstaat gevestigde aanbestedende diensten wensen
aan te bieden (reeds aangehaalde arresten University of Cambridge, punt 16, en
Commissie/Frankrijk, punt 41).
39 Meer
in het bijzonder met betrekking tot overheidsopdrachten voor dienstverlening
heeft het Hof de nadruk gelegd op ditzelfde hoofddoel, te weten het vrije
verkeer van diensten en de openstelling voor een onvervalste en zo groot
mogelijke mededinging in de lidstaten (zie in die zin arrest van 11 januari
2005, Stadt Halle en RPL Lochau, C-26/03, Jurispr. blz. I-1, punten 44 en 47).
Het is overigens ook ondenkbaar, dat de betreffende ‘coördinatie- en
procedurebepalingen’ uit de EU-aanbestedingsrichtlijnen iets inhoudelijks aan
‘mededinging’ (‘concurrentie’) zouden (kunnen) doen. Daar zijn namelijk ondernemers
en inschrijvers voor nodig. Een aanbestedende dienst kan dan ook niet verplicht
worden tot ‘mededinging’ (‘concurrentie’), want heeft daar geen invloed op. Een
aanbestedende dienst kan wel verplicht worden tot een ‘oproep tot mededinging’.
Zie bijvoorbeeld artikel 49 Richtlijn 2014/24/EU.
In voornoemd verband is het grondrecht als vastgelegd in artikel 21 lid
2 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie relevant:
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en
onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond
van nationaliteit verboden.
En ook het daarmee verband houdende artikel 18 VWEU:
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en
onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op
grond van nationaliteit verboden.
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de
gewone wetgevingsprocedure, regelingen treffen met het oog op het verbod van
bedoelde discriminaties.
De ‘openstelling van overheidsopdrachten voor mededinging’ heeft dus
ook een fundamenteel karakter. Men kan daarom bij een bovendrempelige
overheidsopdracht niet zonder een geldige, op de EU-aanbestedingsrichtlijnen
gebaseerde, reden de voorkeur geven aan nationale inschrijvers of gegadigden.
Vandaar ook een ‘transparantieverplichting’ bij een onderdrempelige
overheidsopdracht met een ‘duidelijk grensoverschrijdend belang’. Zie
bijvoorbeeld HvJEU 20 maart 2018 in zaak C-187/16 (Commissie/Oostenrijk):
104 Niettemin
is het vaste rechtspraak dat de fundamentele regels en de algemene beginselen
van het VWEU - met name het beginsel van gelijke behandeling en het verbod van
discriminatie op grond van nationaliteit, alsook de daaruit voortvloeiende
transparantieverplichting - van toepassing zijn op de gunning van opdrachten
die gelet op hun waarde niet binnen de werkingssfeer van de richtlijnen inzake
de gunning van overheidsopdrachten vallen, voor zover met die opdrachten een
duidelijk grensoverschrijdend belang is gemoeid (arrest van 6 oktober 2016,
Tecnoedi Costruzioni, C-318/15, EU:C:2016:747, punt 19 en aldaar aangehaalde
rechtspraak).
Bij een ‘duidelijk grensoverschrijdend belang’ zijn immers ook andere
dan slechts nationale ondernemers in het spel.
Zie in dat verband ook HvJEU 14 juli 2016 in de gevoegde zaken C‑458/14
en C‑67/15 (Promoimpresa e.a.):
62 De
prejudiciële vragen, voor zover zij de uitlegging van het primaire recht
betreffen, rijzen dientengevolge slechts indien artikel 12 van richtlijn 2006/123
niet van toepassing is op de hoofdgedingen, hetgeen blijkens punt 43 van het
onderhavige arrest door de verwijzende rechters moet worden nagegaan. Het is
derhalve onder dat voorbehoud dat het Hof de prejudiciële vragen beantwoordt.
63 Voorts
moet worden benadrukt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde concessies
betrekking hebben op een recht van vestiging in de domeinzone met het oog op
een economische exploitatie voor toeristisch‑recreatieve doeleinden, zodat de
situaties waarop de hoofdgedingen betrekking hebben, naar hun aard zelf onder
artikel 49 VWEU vallen.
64 In dit
verband is geoordeeld dat de overheidsinstanties die een concessie willen
verlenen die niet binnen de werkingssfeer valt van de richtlijnen die op de
verschillende categorieën overheidsopdrachten betrekking hebben, de
fundamentele regels van het VWEU in het algemeen en het
non-discriminatiebeginsel in het bijzonder in acht moeten nemen (zie in die zin
arrest van 17 juli 2008, ASM Brescia, C‑347/06, EU:C:2008:416, punten 57 en 58 en
aldaar aangehaalde rechtspraak).
65 Meer
in het bijzonder wanneer een dergelijke concessie een duidelijk
grensoverschrijdend belang heeft, levert de verlening ervan aan een in de
lidstaat van de aanbestedende dienst gevestigde onderneming, zonder dat er
sprake is van enige transparantie, een ongelijke behandeling op ten nadele van
de in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen die in deze concessie
geïnteresseerd kunnen zijn. Een dergelijke ongelijke behandeling is in beginsel
verboden door artikel 49 VWEU (zie naar analogie arresten van 17 juli 2008, ASM
Brescia, C‑347/06, EU:C:2008:416, punten 59 en 60, en 14 november 2013,
Belgacom, C‑221/12, EU:C:2013:736, punt 37).
En vandaar (dus) ook de mogelijkheid van een ‘open house’. Zie
bijvoorbeeld HvJEU 1 maart 2018 in zaak C-9/17 (Tirkkonen):
31 Hieruit
volgt dat wanneer er geen ondernemer wordt aangewezen aan wie exclusief een
opdracht wordt gegund, er geen noodzaak bestaat om het handelen van deze
aanbestedende dienst aan de nauwkeurige regels van richtlijn 2004/18 te
onderwerpen teneinde te vermijden dat hij bij de gunning van een opdracht
nationale ondernemers begunstigt (zie in die zin arrest van 2 juni 2016, Falk
Pharma, C‑410/14, EU:C:2016:399, punt 37).
Bij een ‘open house’ mogen immers alle ondernemers uit de EU meedoen.
De betreffende jurisprudentie van het HvJEU noopt overigens niet tot
een ‘selectieprocedure’ in de zin van de arresten Didam-I en Didam-II. Zie
bijvoorbeeld HvJEU 17 december 2015 in de gevoegde zaken C-25/14 en C-26/14
(UNIS):
38 Blijkens
de rechtspraak vloeit de transparantieverplichting voort uit de beginselen van
gelijke behandeling en non-discriminatie, die in het kader van de door artikel
56 VWEU gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting in acht moeten worden
genomen. Indien er geen sprake is van enige transparantie, vormt de gunning van
de betreffende opdracht aan een onderneming die gevestigd is in de lidstaat
waar de gunningsprocedure plaatsvindt, namelijk een ongelijke behandeling
waarvan de gevolgen hoofdzakelijk ten koste gaan van alle mogelijkerwijs geïnteresseerde
ondernemingen die gevestigd zijn in andere lidstaten, aangezien laatstgenoemde
ondernemingen geen daadwerkelijke mogelijkheid hebben gehad om hun
belangstelling te uiten. Die ongelijke behandeling levert in de regel indirecte
discriminatie op grond van nationaliteit op, hetgeen in beginsel verboden is
krachtens onder meer artikel 56 VWEU (zie in die zin met name de arresten
Coname, C‑231/03, EU:C:2005:487, punten 17‑19, en Belgacom, C‑221/12,
EU:C:2013:736, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 De
transparantieverplichting impliceert een passende mate van openbaarheid
waardoor mededinging kan plaatsvinden en waardoor de onpartijdigheid van de
gunningsprocedure kan worden gecontroleerd, zonder dat noodzakelijkerwijs een
aanbesteding hoeft te worden uitgeschreven (zie in die zin met name het arrest
Engelmann, C‑64/08, EU:C:2010:506, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het in artikel 21 lid 2 van het Handvest van de grondrechten van de
Europese Unie en artikel 18 VWEU neergelegde ‘discriminatieverbod’ is verder niet
hetzelfde als het aanbestedingsrechtelijke ‘gelijkheidsbeginsel’ als 'beginsel van gelijke behandeling'.
Het gaat bij beide wel om, van het vrije verkeer van goederen, de
vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverlening afgeleide, beginselen
van aanbestedingsrecht. Zie bijvoorbeeld Overweging 1 van Richtlijn 2014/24/EU
en artikel 18 lid 1 Richtlijn 2014/24/EU.
Maar het aanbestedingsrechtelijke gelijkheidsbeginsel als 'beginsel van gelijke behandeling' heeft betrekking
op een gelijke behandeling van ‘inschrijvers’. Zie bijvoorbeeld r.o. 110 van HvJEG
29 april 2004 in zaak C-496/99 P (Succhi di Frutta):
Het beginsel van gelijke behandeling van de
inschrijvers beoogt de ontwikkeling van een gezonde en daadwerkelijke
mededinging tussen de aan een overheidsopdracht deelnemende ondernemingen te
bevorderen en vereist dat alle inschrijvers bij het opstellen van het in hun
offertes gedane voorstel dezelfde kansen krijgen. Het betekent derhalve dat
voor deze offertes voor alle mededingers dezelfde voorwaarden moeten gelden.
En in het EU-aanbestedingsrecht is een ‘inschrijver’ volgens artikel 2
lid 1 sub 11 van Richtlijn 2014/24/EU:
“een ondernemer die een inschrijving heeft ingediend.”
In Hoge Raad 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2900 (KLM):
3.5 Het
hof heeft in rov. 3.2.2 terecht tot uitgangspunt genomen dat de door KLM
gehanteerde procedure een private aanbesteding is, waarop de Europese en
Nederlandse regelgeving met betrekking tot overheidsaanbestedingen niet van
toepassing is. Het heeft voorts zijn oordeel dat KLM gehouden was de beginselen
van gelijkheid en transparantie in acht te nemen, gegrond op de door haar
gekozen aanbestedingsprocedure en de verwachtingen die de toegelaten
inschrijvers, waaronder [verweerster], daaraan redelijkerwijs mochten ontlenen.
Daarmee heeft het hof als uitgangspunt aanvaard dat KLM in het onderhavige
geval aan die beginselen is gebonden, en niet dat dit bij private
aanbestedingen steeds het geval is. Voor zover de klachten berusten op een
andere lezing van de bestreden rechtsoverweging, falen zij.
Is dus (ook) geen ‘mededingingsverplichting’ of ‘mededingingsnorm’
volgens de (latere) Nederlandse ‘het bieden van gelijke kansen-jurisprudentie’
uitgesproken.
Het ‘discriminatieverbod’ is ook niet (het) ‘gelijke gevallen, gelijk
behandelen’. Een Italiaanse ondernemer is bijvoorbeeld niet gelijk aan een
Nederlandse ondernemer. Toch mag een aanbestedende dienst bij een
bovendrempelige overheidsopdracht niet zonder een geldige, op de
EU-aanbestedingsrichtlijnen gebaseerde, reden de voorkeur geven aan een Nederlandse
ondernemer. De nationale wetgever en/of een rechter mag dat naar de huidige
stand van het recht overigens ook niet. Daar zal, zie artikel 18 VWEU, (dus)
eerst de Europese wetgever aan te pas moeten komen.
Het EU-aanbestedingsrecht kent verder geen ‘(formeel) gelijkheidsbeginsel
dat in deze context strekt tot het bieden van gelijke kansen’.
Het EU-aanbestedingsrecht is, in tegenstelling tot de ‘mededingingsverplichting’
volgens de Nederlandse ‘het bieden van gelijke kansen-jurisprudentie’, ook niet
gebaseerd op een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur. En geldt
ook voor aanbestedende diensten die geen bestuursorgaan zijn.
Ook vindt het EU-aanbestedingsrecht in het voorkomend geval toepassing,
wanneer een aanbestedende dienst geen ‘publieke taken’ uitvoert. Of
bijvoorbeeld als ondernemer handelt.
Tenslotte heeft het klassieke EU-aanbestedingsrecht betrekking op ‘aankoop’.
En dus niet op bijvoorbeeld ‘verkoop’, ‘vergunningen’, ‘overheidstoestemmingen
zoals concessies, ontheffingen of vrijstellingen’, ‘verhandelbare publieke
rechten, zoals emissierechten of quota’, of ‘subsidies’ e.d.
Zie bijvoorbeeld artikel 1 leden 1 en 2 van Richtlijn 2014/24/EU:
1. Bij
deze richtlijn worden regels vastgesteld betreffende procedures voor aanbesteding
door aanbestedende diensten met betrekking tot overheidsopdrachten en
prijsvragen waarvan de geraamde waarde niet minder bedraagt dan de in artikel 4
vastgestelde drempels.
2. Aanbesteding
in de zin van deze richtlijn is de aankoop door middel van een
overheidsopdracht van werken, leveringen of diensten door één of meer
aanbestedende diensten van door deze aanbestedende diensten gekozen
ondernemers, ongeacht of de werken, leveringen of diensten een openbare
bestemming hebben of niet.
‘Overheidsopdrachten ‘ zijn ingevolge artikel 2 lid 1 sub 5 van
Richtlijn 2014/24/EU:
Schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel
die tussen één of meer ondernemers en één of meer aanbestedende diensten zijn
gesloten en betrekking hebben op de uitvoering van werken, de levering van
producten of de verlening van diensten
Het gaat daarmee dus om privaatrechtelijke ‘overeenkomsten’ die,
ingevolge artikel 6: 217 lid 1 BW, tot stand komen door ‘aanbod en
aanvaarding’. En dus niet om eenzijdige publiekrechtelijke rechtshandelingen,
zoals ‘besluiten’.
Ik voeg daaraan toe, dat de Nederlandse ‘het bieden van gelijke
kansen-jurisprudentie’ onder meer geïnspireerd is door de (jurisprudentie
inzake de) Dienstenrichtlijn (2006/123) waaronder de daarin, in artikel 12,
opgenomen ‘selectieprocedure’. Zie daartoe bijvoorbeeld punt 3.10 van de
conclusie van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1421 in combinatie met r.o. 8 van
de uitspraak ABRvS 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2927.
Overweging 57 van de Dienstenrichtlijn (2006/123) luidt in dat verband (echter)
als volgt:
De bepalingen van deze richtlijn over
vergunningstelsels hebben betrekking op gevallen waarin voor de toegang tot of
de uitoefening van een dienstenactiviteit door marktdeelnemers een besluit van
een bevoegde instantie vereist is. Dit betreft noch besluiten van bevoegde
instanties over de oprichting van een publieke of private entiteit voor het
verrichten van een specifieke dienst, noch het aangaan van overeenkomsten door
bevoegde instanties met het oog op het verrichten van een specifieke dienst,
waarop de regels inzake overheidsopdrachten van toepassing zijn, aangezien deze
richtlijn geen betrekking heeft op regels inzake overheidsopdrachten.
Zie ook r.o. 44 van HvJEU 14 juli 2016 in de gevoegde zaken C‑458/14 en
C‑67/15 (Promoimpresa e.a.).
Het staat een ieder vrij om een ‘mededingingsverplichting’ te lezen in
het EU-aanbestedingsrecht. En misschien bestaat er ook wel, afhankelijk van de
definitie die gehanteerd wordt, een ‘mededingingsverplichting’.
Maar er is geen aannemelijke onderbouwing, waarom zo’n
‘mededingingsverplichting’ gelijk is, of zou zijn, aan de ‘mededingingsnorm’ c.q.
‘mededingingsverplichting’ volgens de Nederlandse ‘het bieden van gelijke
kansen-jurisprudentie’.
Het EU-aanbestedingsrecht hoort en past dan ook niet in de Nederlandse
‘het bieden van gelijke kansen-aangelegenheid’.
De overheidsopdracht uit het EU-aanbestedingsrecht dus ook niet.