donderdag 17 oktober 2024

Een ruime uitleg

Het arrest HvJEU 17 oktober 2024 in zaak C-28/23 (NFŠ) geeft een beoordeling onder het oude recht van een ‘contractuele constructie’ van een subsidieovereenkomst en een aankoopbelofte voor de bouw van een voetbalstadion in verband met de ‘overheidsopdracht voor werken’:

https://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=291244&pageIndex=0&doclang=nl&mode=req&dir=&occ=first&part=1&cid=3908284

Het arrest is ook bruikbaar onder het huidige recht. Zie bijvoorbeeld:


36           Hoe dan ook, zelfs indien deze rechter tot de conclusie zou komen dat de definitieve beslissing over het al dan niet verplicht zijn van een dergelijke oproep tot mededinging is genomen na 18 april 2016, de datum waarop de intrekking van richtlijn 2004/18 in werking is getreden en de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/24 is verstreken, komt artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/18 inhoudelijk in grote lijnen overeen met artikel 2, lid 1, punt 6, onder c), van richtlijn 2014/24 wat betreft de uitvoering van een werk dat aan de door de aanbestedende dienst gestelde eisen voldoet.

Het Hof gaat uit van een ruime uitleg van het begrip ‘overeenkomsten’ uit de definitie van (de) ‘overheidsopdrachten’:


40           In de eerste plaats omvat de term „overeenkomsten” in artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/18 ook wilsovereenstemmingen die uit verschillende documenten voortvloeien, zonder dat het feit dat elk van deze documenten naar nationaal recht een overeenkomst vormt daaraan in de weg staat.

41           In de onderhavige zaak blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de subsidieovereenkomst en de aankoopbelofte materieel met elkaar verbonden zijn - beide zijn namelijk gesloten in het kader van het project voor de bouw van het Slowaakse nationale voetbalstadion - alsook in de tijd met elkaar verbonden zijn. Dit wordt bevestigd door besluit SA.46530, waarin staat dat de bouw van dit stadion pas in de herfst van 2016 is begonnen, dat wil zeggen na het sluiten, op 10  mei 2016, van addendum nr. 1 bij de subsidieovereenkomst en de aankoopbelofte.

Een ruime uitleg is ook aan de orde bij de ‘wederkerigheid’ in het kader van de ‘bezwarende titel’:


44           Met de uitdrukking „onder bezwarende titel” wordt volgens de rechtspraak van het Hof een overeenkomst bedoeld waarbij iedere partij zich ertoe verbindt een prestatie te leveren in ruil voor een tegenprestatie. De wederkerigheid van de overeenkomst is dus een wezenlijk kenmerk van een overheidsopdracht, dat noodzakelijkerwijs tot uiting komt in het scheppen van juridisch bindende verbintenissen voor elk van de partijen bij de overeenkomst, waarvan de uitvoering in rechte moet kunnen worden gevorderd (zie in die zin arrest van 10 september 2020, Tax-Fin-Lex, C‑367/19, EU:C:2020:685, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45           Dienaangaande zij opgemerkt dat, wanneer een overeenkomst een aankoopverplichting voor een aanbestedende dienst bevat zonder dat zijn medecontractant een verkoopverplichting heeft, het ontbreken van een verkoopverplichting niet noodzakelijkerwijs volstaat om te kunnen stellen dat die overeenkomst niet wederkerig is en dat er bijgevolg geen overheidsopdracht bestaat. Een dergelijke conclusie kan in voorkomend geval slechts worden getrokken na onderzoek van alle relevante factoren.

En eveneens bij de ‘architectonische structuur’ uit het arrest HvJEU 22 april 2021 in zaak C-537/19 (Commissie/Oostenrijk):


51           In de vierde plaats zij eraan herinnerd dat, wil een overeenkomst een „overheidsopdracht voor werken” vormen die de uitvoering van een werk betreft, dit werk conform de door de aanbestedende dienst vastgestelde eisen moet worden uitgevoerd, terwijl niet van belang is welke middelen daarvoor worden gebruikt (zie in die zin arrest van 29 oktober 2009, Commissie/Duitsland, C‑536/07, EU:C:2009:664, punt 55).

52           In dit verband kan een beslissende invloed van de aanbestedende dienst op het ontwerp van een gepland gebouw in het bijzonder worden vastgesteld indien kan worden aangetoond dat deze invloed is uitgeoefend op de architectonische structuur van dit gebouw, zoals de afmetingen en de buiten- en draagmuren ervan [zie in die zin arrest van 22 april 2021, Commissie/Oostenrijk (Verhuur van een nog te bouwen gebouw), C‑537/19, EU:C:2021:319, punt 53].

53           In casu preciseert de verwijzende rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het Slowaakse nationale voetbalstadion moest worden gebouwd overeenkomstig de door het ministerie van onderwijs vastgestelde voorwaarden. In dit verband verwees dit ministerie in het hoofdgeding - zoals NFŠ in haar schriftelijke opmerkingen voor het Hof - naar de naleving van de criteria van de UEFA-voorschriften inzake stadioninfrastructuur met betrekking tot stadions van categorie 4.

54           Op grond van de verplichting om aan deze criteria te voldoen - het is aan de nationale rechter om na te gaan of een dergelijke verplichting bestaat - zou evenwel een beslissende invloed van de Slowaakse Staat op de architectonische structuur kunnen worden vastgesteld, indien deze voorschriften eisen bevatten die bijvoorbeeld betrekking hebben op de afmetingen van het speelveld, de capaciteit van het stadion in termen van het aantal toeschouwers of het aantal voorziene parkeerplaatsen, hetgeen eveneens door de nationale rechter moet worden onderzocht.

Het arrest geeft daarnaast ook het verschil aan tussen de aanbestedingsregels en de regels omtrent staatssteun:


59           Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat het juist is dat de nationale rechterlijke instanties zich dienen te onthouden van beslissingen die indruisen tegen een besluit van de Commissie betreffende de verenigbaarheid van staatssteun met de interne markt, waarvan de beoordeling tot de uitsluitende bevoegdheid van deze instelling behoort, die daarbij onder toezicht van de Unierechter staat (zie in die zin arrest van 4 maart 2020, Buonotourist/Commissie, C‑586/18 P, EU:C:2020:152, punten 90 en 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De beoordelingen die impliciet uit een besluit van deze instelling inzake staatssteun kunnen voortvloeien, kunnen de nationale rechterlijke instanties echter in beginsel niet binden in een geschil als dat in het hoofdgeding, dat geen verband houdt met de verenigbaarheid van deze steun met de interne markt.

60           Ten tweede kan een aanbestedende dienst die verplicht is om de Unierechtelijke regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten na te leven, zich niet van deze specifiek op hem rustende verplichting bevrijden door de ondernemer met wie hij een dergelijke overeenkomst sluit, te verplichten om deze regels na te leven tijdens de uitvoering van de betrokken opdracht. In het onderhavige geval kan het bestaan van een overheidsopdracht tussen NFŠ en de Slowaakse Staat derhalve niet ter discussie worden gesteld door het feit dat in besluit SA.46530 is bepaald dat voor de bouw van het Slowaakse nationale voetbalstadion een openbare aanbesteding zal worden uitgeschreven overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op de gunning van overheidsopdrachten.

Waarbij het een interessante vraag is, of de eerste zin van overweging 60 voornoemd de mogelijkheid van ‘de doorgelegde aanbestedingsplicht’ volgens r.o. 100 van het arrest HvJEG 12 juli 2001 in zaak C-399/98 (Ordine degli Architetti e.a.):

http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=46535&pageIndex=0&doclang=NL&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=196077


Dat betekent niet, dat de richtlijn in geval van aanleg van een infrastructurele voorziening slechts wordt nageleefd, indien het gemeentebestuur zelf de in deze richtlijn omschreven aanbestedingsprocedures toepast. Het nuttig effect daarvan zou evengoed worden verzekerd, indien het gemeentebestuur op grond van de nationale wetgeving de exploitant-vergunninghouder door middel van de met hem gesloten overeenkomsten kon verplichten de overeengekomen werken uit te voeren volgens de in de richtlijn omschreven procedures, zulks ter vervulling van de verplichtingen die dienaangaande krachtens de richtlijn op het gemeentebestuur rusten. In dat geval moet de exploitant krachtens de met de gemeente gesloten overeenkomsten die hem vrijstellen van betaling van de bijdrage in de exploitatiekosten als tegenprestatie voor de aanleg van een openbare infrastructurele voorziening, worden beschouwd als houder van een uitdrukkelijke volmacht van de gemeente voor de aanleg van deze voorziening. Deze mogelijkheid dat de voorschriften van de richtlijn inzake bekendmaking worden toegepast door andere personen dan de aanbestedende dienst, is in artikel 3, lid 4, van de richtlijn uitdrukkelijk geregeld voor concessieovereenkomsten voor openbare werken.

Beperkt?

Het lijkt er letterlijk wel op.

Lees verder ook:

https://keesvandewater.blogspot.com/2021/04/architectonische-structuur.html

en

https://keesvandewater.blogspot.com/2018/12/doorgelegde-aanbestedingsplicht.html 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten