Als ik het, terechte, vonnis Rechtbank Midden-Nederland 19 september
2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:5561 lees:
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBMNE:2024:5561
3.8. Volgens
de Gemeenten is er sprake van verkeerde interpretatie van het bericht van 10
juli 2024 door KVDM. De Gemeenten stellen dat zij met de twijfels over
zekerheid met betrekking tot uitvoering van de opdracht en het gewenste
resultaat niet hebben gedoeld op de kwaliteiten van KVDM, maar wensten hiermee
enkel aan te geven dat de inschrijvers die op de eerste en tweede plaats zijn
geëindigd geen zorg kunnen dragen voor de gewenste uitvoering van de opdracht,
aangezien zij hebben aangegeven dat zij niet langer beschikbaar zijn in de
(gehele) door de Gemeenten uitgevraagde periode. De Gemeenten stellen voorts
dat zij - met inachtneming van de gestanddoeningstermijn - de betreffende
inschrijvers hadden kunnen verplichten om de opdracht uit te voeren, maar dat
dit een risico met betrekking tot de zekerheid van de uitvoering van de
opdracht met zich zou brengen welk risico bij gunning al bekend zou zijn. Zij
stellen daarom niet aan de nummers 1 en 2 van het proces-verbaal van
inschrijving, zoals onder 2.2 is weergegeven, te hebben gegund. Nu het
voorgaande reeds in de intrekkingsbeslissing van 10 juli 2024 is opgenomen en
later is verduidelijkt in de brief van 14 augustus 2024 van de Gemeenten aan
KVDM stellen de Gemeenten dat zij voldoende transparant zijn geweest ten aanzien
van deze reden tot intrekking en er van strijd met het gelijkheidsbeginsel dan
ook geen sprake is.
3.9. De
door de Gemeenten ingenomen stellingen op dit punt kunnen naar het oordeel van
de rechtbank niet slagen. De Gemeenten hebben in de intrekkingsbeslissing van
10 juli 2024 en in de brief van 14 augustus 2024 alleen redenen genoemd waarom
de uitvoering van de opdracht niet door de nummers 1 en 2 van het
proces-verbaal van inschrijving kan worden gedaan. Er zijn geen redenen genoemd
waaruit volgt waarom de opdracht niet door de nummer 3 in de rangorde, te weten
KVDM, uitgevoerd kan worden. Dit had wel op de weg van de Gemeenten gelegen,
temeer nu niet is gesteld of gebleken dat KVDM niet beschikbaar zou zijn of
niet zou voldoen aan de door de Gemeenten uitgevraagde vereisten. In die
omstandigheid is het daarom aannemelijk dat er voor de Gemeenten bij gunning
van de opdracht aan KVDM voldoende zekerheid op een verantwoorde uitvoering van
de opdracht zou bestaan die leidt tot het gewenste resultaat. Intrekking van de
aanbesteding ligt in die situatie dus niet in de rede. Het voorgaande brengt de
voorzieningenrechter tot de conclusie dat de Gemeenten in hun bericht van 10
juli 2024 op dit punt niet duidelijke (voor de rechter toetsbare) redenen
hebben gegeven voor de intrekking van de aanbesteding. Met andere woorden: de
door de Gemeenten aangedragen argumenten op dit punt kunnen de beslissing om de
Aanbestedingsprocedure in te trekken niet dragen. Dit kan anders zijn wanneer
de inschrijfprijs van KVDM de door de Gemeenten geraamde waarde van de opdracht
overschrijdt, hetgeen hierna verder wordt uiteengezet bij de bespreking van de
verplichting om voor zoveel mogelijk maatschappelijk waarde voor de publieke
middelen zorg te dragen.
[…]
3.12. Volgens
de Gemeenten verhoudt de inschrijving van KVDM zich niet tot de raming van de
opdracht. In tegenstelling tot hetgeen door KVDM wordt gesteld zijn de in de
Aanbestedingsprocedure uitgevraagde hoeveelheden bedoeld voor één jaar, en niet
zoals KVDM stelt voor een periode van twee jaar, aldus de Gemeenten. Dit
resulteert in een overschrijding van de raming door KVDM, aangezien de raming
van de opdracht voor één jaar € 2.000.00 bedraagt en KVDM heeft ingeschreven
met een prijs van € 2.843.427,84. Een dergelijke overschrijding van de geraamde
opdrachtwaarde leidt volgens de Gemeenten niet tot het creëren van zo veel
mogelijk maatschappelijke waarde voor publieke middelen, waardoor dit een van
de redenen voor intrekking van de Aanbestedingsprocedure is geweest.
3.13. De
door de Gemeenten ingenomen stellingen op dit punt kunnen naar het oordeel van
de rechtbank eveneens niet slagen. Vooropgesteld wordt dat het begrip
‘maatschappelijke waarde’ uit artikel 1.4 lid 2 Aw niet wordt gedefinieerd in
de wet. Het doel van deze bepaling is om overheidsbeleid te creëren op het
gebied van aanbestedingen waarmee besparingen worden gerealiseerd. Daarnaast
vereist deze bepaling maatwerk per aanbesteding om te bezien wat in het
concrete geval de beste kwaliteit voor de beste prijs is. Uit artikel 2.15 lid
3 Aw volgt vervolgens dat voor de raming van de waarde van de raamovereenkomst
de aanbestedende dienst de waarden dient op te tellen van alle deelopdrachten
die de aanbestedende dienst voornemens is binnen de duur van de
raamovereenkomst te gunnen. Tijdens de mondelinge behandeling is door KVDM, als
niet weersproken, toegelicht dat zij volgens deze systematiek haar
inschrijfprijs heeft bepaald nu zij de uitgevraagde fictieve hoeveelheden voor
initiële periode van twee jaar heeft “afgeprijsd”. Op die wijze is zij
vervolgens tot haar inschrijfprijs van € 2.843.427,84 gekomen, die onder de
door de Gemeenten geraamde waarde van € 4.000.000 voor de initiële looptijd
blijft. Gezien het voorgaande had het op de weg van de Gemeenten gelegen de
omstandigheden waarop zij haar stelling baseert dat uitgevraagde hoeveelheden
bedoeld zijn voor één jaar, concreter toe te lichten en beter te onderbouwen,
anders dan enkel tijdens de mondeling behandeling te verwijzen naar het feit
dat de prijzen na één jaar worden geïndexeerd. Dat de prijs na één jaar wordt
geïndexeerd betekent immers nog niet dat ook maar voor één jaar wordt
ingeschreven. Daar komt bij dat de Gemeenten tijdens de zitting zelf hebben
aangegeven dat uit het inschrijfbiljet niet volgt dat de op te geven
inschrijfprijzen voor één jaar hebben te gelden. Uit het proces-verbaal van
inschrijving volgt bovendien dat de meeste inschrijvingen met een
inschrijfprijs van boven € 2.000.000 zijn gedaan, wat eveneens een indicatie
vormt voor de omstandigheid dat de uitgevraagde prijs voor de initiële duur van
de raamovereenkomst is.
[…]
3.17. De
voorzieningenrechter overweegt dat het zonder nadere toelichting van de
Gemeenten onduidelijk is waarom het toevoegen van kwalitatieve eisen tot meer
maatschappelijke waarde voor publieke middelen kan zorgen. Dit mede in het
licht dat de Gemeenten eerder in de Aanbestedingsleidraad hebben toegelicht
waarom alleen de prijs onderscheidend is en ook op basis daarvan een voorlopige
gunningsbeslissing hebben genomen. Zonder die nadere toelichting hebben de
Gemeenten niet voldaan aan de toets uit het onder 3.3 en 3.4 genoemde Croce
Amica-arrest, waaruit de verplichting voor de Gemeenten voortvloeit om
duidelijke redenen mede te delen die de intrekking kunnen rechtvaardigen. De
redenen voor intrekking moeten een zekere mate van concreetheid bevatten omdat
getoetst moet kunnen worden aan de aanbestedingsrechtelijke beginselen van
transparantie en gelijke behandeling. De enkele stelling van de Gemeenten dat
zij bij de beoordeling van de inschrijvingen op basis laagste prijs criterium
tot het inzicht zijn gekomen dat zij middels kwalitatieve eisen meer
maatschappelijke waarde voor publieke middelen kunnen realiseren is in dat
kader onvoldoende concreet. De stelling van de Gemeenten dat ‘’kwaliteit’’ in
de zin van art. 1.4 lid 2 Aw ruim moet worden geïnterpreteerd en dat dit ook
betrekking kan hebben op andere aspecten dan productkwaliteit, zoals
bijvoorbeeld social return, kan eveneens de beslissing om de
Aanbestedingsprocedure in te trekken niet dragen. Uit paragraaf 2.12 van de
Aanbestedingsleidraad volgt immers dat social return al onderdeel is van de
huidige Aanbestedingsprocedure en die maatschappelijke waarde dus al in acht is
genomen. Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de
Gemeenten in hun bericht van 10 juli 2024 ook op dit punt niet duidelijke (voor
de rechter toetsbare) redenen hebben gegeven om tot intrekking van de
Aanbestedingsprocedure over te gaan.
Dan kan ik, helaas, alleen maar denken: ‘Eerlijk duurt (toch) het langst’.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten