woensdag 28 november 2018

Bevestigingen


Het in het voorkomend geval door een aanbesteder te voeren ‘Grossmann-verweer’ kent zijn oorsprong in HvJEG 12 februari 2004 in zaak C-230/02 (Grossmann Air Service). Men zie bijvoorbeeld uit dat arrest:

36          Dienaangaande zij eraan herinnerd dat richtlijn 89/665, blijkens de eerste en de tweede overweging van de considerans ervan, bedoeld is ter versterking van de zowel op nationaal als op gemeenschapsniveau bestaande voorzieningen die de doeltreffende toepassing van de communautaire richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten moeten waarborgen, in het bijzonder in een stadium waarin de schendingen nog ongedaan kunnen worden gemaakt. Daartoe verplicht artikel 1, lid 1, van deze richtlijn de lidstaten te waarborgen dat tegen de door de aanbestedende diensten genomen onwettige besluiten doeltreffend en zo snel mogelijk beroep kan worden ingesteld (zie met name arresten van 28 oktober 1999, Alcatel Austria e.a., C-81/98, Jurispr. blz. I-7671, punten 33 en 34; 12 december 2002, Universale-Bau e.a., C-470/99, Jurispr. blz. I-11617, punt 74, en 19 juni 2003, Fritsch, Chiari & Partner e.a., C-410/01, Jurispr. blz. I-6413, punt 30).
37          Vastgesteld moet worden dat wanneer een persoon geen beroep instelt tegen een besluit van de aanbestedende dienst houdende vaststelling van de specificaties van een oproep tot inschrijving, ofschoon hij zich daardoor gediscrimineerd acht omdat zij hem beletten op zinvolle wijze deel te nemen aan de betrokken aanbestedingsprocedure, en de kennisgeving van het besluit tot gunning van de opdracht afwacht vooraleer deze juist op grond van de discriminerende aard van genoemde specificaties aan te vechten voor de verantwoordelijke instantie, zulks niet beantwoordt aan de doelstellingen van snelheid en doeltreffendheid van richtlijn 89/665.
38          Een dergelijke handelwijze belemmert immers de daadwerkelijke toepassing van de communautaire richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, omdat zij de instelling van beroepsprocedures, waarvoor de lidstaten ingevolge richtlijn 89/665 moeten zorgen, zonder objectieve reden kan vertragen.

Om de zoveel tijd vindt, logischerwijs, een bevestiging plaats van ‘vaste jurisprudentie’. ‘Grossmann Air Service’ is in dat verband (wederom) bevestigd in HvJEU 28 november 2018 in zaak C-328/17 (Amt Azienda Trasporti e Mobilità e.a.):


Wel met een klein ‘slordigheidje’:

52          Desalniettemin zij eraan herinnerd dat dat beroep, om geen afbreuk te doen aan de zowel met richtlijn 89/665 als met richtlijn 92/13 beoogde doelstellingen van snelheid en doeltreffendheid, pas kan worden ingesteld nadat het besluit tot gunning van de opdracht door de aanbestedende dienst is vastgesteld (zie in die zin arrest van 12 februari 2004, Grossmann Air Service, C-230/02, EU:C:2004:93, punt 37).

Bedoeld is immers ‘[…] niet pas kan worden ingesteld […]’.

Zie bijvoorbeeld ook:

52          It must be pointed out that, so as not to undermine the objectives of speed and effectiveness laid down by Directive 89/665 and Directive 92/13, such an action cannot be brought after notification of the decision awarding the contract has been adopted by the contracting authority (see, to that effect, Grossmann Air Service, C-230/02, EU:C:2004:93, paragraph 37).

En voor het overige bevestigt het arrest, dat de aanbesteder in beginsel zelf zijn (eigen) inkoopbehoefte bepaalt:

57          […] Gelet op het feit dat de aanbestedende dienst vrij is in de beoordeling van zijn behoeften, kan niet van tevoren worden uitgesloten dat de keuze van de Regio om de vervoerdiensten op regionaal niveau te organiseren legitiem was omdat deze bijvoorbeeld was ingegeven door economische overwegingen, zoals de wens om schaalvoordelen te realiseren.

Wel (zo) handig in verband met bijvoorbeeld het ‘clusterverbod’.


dinsdag 27 november 2018

Eenzijdig proces en beleving


Uit de Deal! (november 2018):


“Inkoop, en met nadruk zorginkoop, is geen eenzijdig proces waarin een inkoper uit de etalages van aanbieders de producten met de beste prijs-kwaliteitverhouding kiest.”
[…]
“Voorlopig poog ik zo veel mogelijk uit te leggen wat inkoop is, en dan met name van volwassenheidsniveau 5 en 6, en blijf ik de term inkoop gebruiken voor zowel inkoop van zorg als inkoop voor de zorg.”

De praktijk laat echter niet zelden zien, dat ook de (wederzijdse) beleving van ‘volwassenheidsniveau 5 en 6’ zich als een ‘eenzijdig proces’ openbaart:


It takes two to tango (dus).

Overigens, in verband met “[…] De Engelse term voor ons vak in de wetenschap is doorgaans purchasing & supply management […]” uit de column. Het ‘klassieke’ Europese aanbestedingsrecht gaat uit van het nader gedefinieerde ‘aanbesteding’ en ‘procurement’, in welk verband ‘aankoop’ en ‘acquisition’ worden genoemd. Zie daartoe artikel 1 leden 1 en 2 van Richtlijn 2014/24/EU:

1.            Bij deze richtlijn worden regels vastgesteld betreffende procedures voor aanbesteding door aanbestedende diensten met betrekking tot overheidsopdrachten en prijsvragen waarvan de geraamde waarde niet minder bedraagt dan de in artikel 4 vastgestelde drempels.
2.            Aanbesteding in de zin van deze richtlijn is de aankoop door middel van een overheidsopdracht van werken, leveringen of diensten door één of meer aanbestedende diensten van door deze aanbestedende diensten gekozen ondernemers, ongeacht of de werken, leveringen of diensten een openbare bestemming hebben of niet.

1.            This Directive establishes rules on the procedures for procurement by contracting authorities with respect to public contracts as well as design contests, whose value is estimated to be not less than the thresholds laid down in Article 4.
2.            Procurement within the meaning of this Directive is the acquisition by means of a public contract of works, supplies or services by one or more contracting authorities from economic operators chosen by those contracting authorities, whether or not the works, supplies or services are intended for a public purpose.

Wellicht is een en ander ook relevant in/voor de beleving van een ieder in de Nederlandse praktijk?

Meer over ‘zorginkoop’:


dinsdag 20 november 2018

Alle inschrijvingen zijn even verkeerd behandeld en dat is ook gelijk


Niet alleen de inschrijver, maar ook de aanbesteder is gebonden aan de vormvoorschriften in een aanbestedingsprocedure. Zie daartoe bijvoorbeeld Rechtbank Oost-Brabant 16 november 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:5690:


4.6.        Vast staat dat Eindhoven Airport, op eigen initiatief en zonder de inschrijvende partijen daarvan vooraf op de hoogte te stellen, is afgeweken van de door haar zelf voorgeschreven beoordelingsprocedure. Doordat de beoordeling door slechts drie personen is uitgevoerd, in plaats van door een beoordelingscommissie van vier personen, is de wijze van beoordelen van de inschrijvingen essentieel gewijzigd. Er hebben zich niet alleen slechts drie personen gebogen over de inschrijvingen, ook heeft er na het individueel door de beoordelaars toekennen van de cijfers een overleg plaatsgevonden met slechts drie in plaats van vier personen, die gezamenlijk tot een definitieve score zijn gekomen. De beoordeling van de inschrijvingen heeft dus op een wezenlijk andere wijze plaats gevonden dan in de aanbestedingsstukken is omschreven.
4.7.        Eindhoven Airport heeft aangevoerd dat alle inschrijvingen op dezelfde wijze (door drie beoordelaars) zijn beoordeeld, dus dat Advantive ten opzichte van de andere inschrijvers niet is benadeeld, maar dit doet niet af aan het oordeel dat de bezwaren van Advantive terecht zijn. Wellicht lijkt het gelijkheidsbeginsel hier niet zozeer geschonden (alle inschrijvingen zijn even verkeerd behandeld en dat is ook gelijk), maar met de transparantie was wel iets mis.
Niet bij voorbaat onaannemelijk is dat de interactie tussen vier personen, ieder met hun eigen deskundigheid en invalshoek, anders verloopt dan bij drie personen het geval is en dat dit van invloed is op de uiteindelijk bereikte consensus. In de offerteaanvraag geeft Eindhoven Airport zelf ook weer dat het in de plenaire beoordeling mede gaat om de wisselwerking tussen beoordelaars met hun diverse expertises.
De scores van Advantive en van de winnende inschrijver lagen dicht bij elkaar en het is niet ondenkbaar - maar zullen we dat nooit weten - dat, indien een vierde beoordelaar ook had deelgenomen aan het consensusoverleg, de beoordelaars tot een andere uitslag waren gekomen waardoor Advantive wellicht als winnende inschrijver was geëindigd. Het verschil in behaalde punten tussen de winnende inschrijver en Advantive was niet groot (85 tegen 81,67 punten).
Voorts klaagt Advantive terecht over de gebrekkige motivering van de gunningsbeslissing nu daarin geen enkel inzicht wordt gegeven in de kenmerken en voordelen van de winnende inschrijving.
De aanbesteding is dus in strijd met het transparantie- en met het motiveringsvereiste verlopen.

Minder spelregels leidt tot minder overtredingen………….

Lees ook:


zaterdag 17 november 2018

Persoonsgegevens


Artikel I van de ‘Regeling van de Minister van Economische Zaken van 23 juni 2016, nr. WJZ/16087848, tot wijziging van de Regeling modellen eigen verklaring’ (Staatscourant 2016 nr. 34239, 30 juni 2016) luidt als volgt:

“De Regeling modellen eigen verklaring wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1
Als model voor de eigen verklaring, bedoeld in artikel 2.84 van de Aanbestedingswet 2012, wordt aangewezen het standaardformulier, bedoeld in bijlage 2, van de Uitvoeringsverordening (EU), nr. 2016/7 van de Commissie van 5 januari 2016 houdende een standaardformulier voor het Uniform Europees Aanbestedingsdocument (PbEU 2016, L3), met uitzondering van deel IV, onderdelen A tot en met D, van dat formulier.

B
De bijlagen 1 en 2 vervallen.”

Bijlage 2 van de ‘Uitvoeringsverordening (EU), nr. 2016/7 van de Commissie van 5 januari 2016 houdende een standaardformulier voor het Uniform Europees Aanbestedingsdocument (PbEU 2016, L3)’ voornoemd is het ‘STANDAARDFORMULIER VOOR HET UNIFORM EUROPEES AANBESTEDINGSDOCUMENT (UEA)’.

In Deel II B van dat standaardformulier is, zie pag. 24 van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2016/7 voornoemd, opgenomen:

               “[…] Volledige naam;
               samen met geboortedatum en -plaats, indien voorgeschreven […]”

Indien voorgeschreven’. De Europese Commissie schrijft dus niet voor, dat een ‘geboortedatum en -plaats’ verplicht (zouden) moeten worden vermeld/opgenomen in het betreffende formulier.

In Deel II B van het ‘Interactieve PDF-formulier’ (EZ, versie 1-juni 2017) is onder meer opgenomen:

Informatie over de vertegenwoordigers van de ondernemer
Vermeld, indien van toepassing, naam/namen en adres/adressen van de persoon/personen die gemachtigd is/zijn om de ondernemer bij deze aanbestedingsprocedure te vertegenwoordigen:

Volledige naam:
Geboortedatum:                              Geboorteplaats:
               […]

Een motivering van/voor een en ander kan ik (echter) niet vinden. Het ‘indien van toepassing’ heeft, volgens de toelichting, betrekking op:

“Alleen nodig indien afgeweken
wordt van de vertegenwoordigingsbevoegdheid
zoals opgenomen in
het KvK Handelsregister.”

En in Deel II B van de ‘UEA-module in TenderNed’ is onder meer opgenomen:

B: Informatie over de vertegenwoordigers van de ondernemer
Vermeld, indien van toepassing, naam en adres van een of meer personen die gemachtigd zijn om de ondernemer bij deze aanbestedingsprocedure te vertegenwoordigen:

Voornaam
Achternaam
Geboortedatum
Geboorteplaats
Straat en huisnummer:
Postcode:
Plaats:
Land:
[…]

Ook hier mis ik (een) motivering.

Is de gevraagde informatie in het UEA voornoemd in overeenstemming met het bepaalde in de ‘Verordening (EU) 2016/679 van het Europees parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG’, de ‘algemene verordening gegevensbescherming’ (‘AVG’)?

Denk daarbij bijvoorbeeld aan Overweging 4 van de AVG (gedeeltelijk):

De verwerking van persoonsgegevens moet ten dienste van de mens staan. Het recht op bescherming van persoonsgegevens heeft geen absolute gelding, maar moet worden beschouwd in relatie tot de functie ervan in de samenleving en moet conform het evenredigheidsbeginsel tegen andere grondrechten worden afgewogen. […]

Of aan artikel 5 lid 1 AVG (gedeeltelijk):

Persoonsgegevens moeten:
[…]
b)           voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld en mogen vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt; de verdere verwerking met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden wordt overeenkomstig artikel 89, lid 1, niet als onverenigbaar met de oorspronkelijke doeleinden beschouwd („doelbinding”);
c)            toereikend zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt („minimale gegevensverwerking”);
[…]

En/of aan artikel 6 lid 1 AVG:

De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
a)            de betrokkene heeft toestemming gegeven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens voor een of meer specifieke doeleinden;
b)           de verwerking is noodzakelijk voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of om op verzoek van de betrokkene vóór de sluiting van een overeenkomst maatregelen te nemen;
c)            de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
d)           de verwerking is noodzakelijk om de vitale belangen van de betrokkene of van een andere natuurlijke persoon te beschermen;
e)            de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;
f)            de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.
De eerste alinea, punt f), geldt niet voor de verwerking door overheidsinstanties in het kader van de uitoefening van hun taken.

Wellicht. In de veronderstelling, dat de Memorie van toelichting bij artikel 4.14a Aanbestedingswet 2012 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34 329, nr. 3, pag. 124-125) in combinatie met ‘(de) door betrokkene gegeven toestemming’ in kwestie relevant is.

Want, onverlet het bepaalde in bijvoorbeeld artikel 2.86 lid 3 Aanbestedingswet 2012, de ‘noodzaak’ en/of ‘evenredigheid’ van de in/middels het UEA gevraagde gegevens voornoemd zie ik (eigenlijk) niet.

Meer weten over het UEA? Zie:


donderdag 15 november 2018

Partiële en algehele nietigheid


Ik denk, dat Hof Arnhem-Leeuwarden 6 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9636 met de hierna genoemde rechtsoverwegingen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar (de) ‘minder dwingende procedurele maatregelen’ als genoemd in r.o. 49 van HvJEU 8 december 2011 in zaak C-275/10 (Residex Capital IV CV), maar daar niet aan toe is kunnen komen:


5.43       Het hof stelt voorop, in lijn met de stellingen van partijen, dat bij de beoordeling van het onverbrekelijk verband en de mogelijke rechtvaardiging van een partiële vernietiging van de koopovereenkomst, de strekking van de overtreden norm dient te worden meegewogen. De strekking van de overtreden norm in artikel 108 lid 3 van het VWEU is te verzekeren dat voorgenomen steunmaatregelen door de Commissie kunnen worden beoordeeld op hun verenigbaarheid met de interne markt. Hiermee kan vooraf door de Commissie, onder toezicht van de eventueel door belanghebbenden aangezochte rechterlijke instanties van de Unie, worden vastgesteld of en in welke omvang er sprake is van staatssteun en of die verenigbaar is met de interne markt op grond van artikel 107, tweede en derde lid. Die strekking pleit ervoor, in tegenstelling tot hetgeen de gemeente onder 334 van haar memorie van antwoord stelt, dat de koopovereenkomst in de gegeven omstandigheden in zijn geheel wordt vernietigd. De door de rechtbank toegepaste partiële nietigheid komt erop neer dat de gemeente wordt beloond voor het schenden van haar notificatieplicht. Daarmee wordt naar het oordeel van het hof afbreuk gedaan aan het nuttige effect van artikel 108 lid 3 van het VWEU doordat hiermee de gemeente een verminderde prikkel heeft de maatregel aan te melden bij de Commissie. Alleen al om deze reden is er naar het oordeel van het hof geen plaats voor partiële vernietiging van de koopovereenkomst.
5.44       Het hof is verder van oordeel dat de koopprijs in onverbrekelijk verband staat met de rest van de overeenkomst en dat ook om die reden partiële nietigheid niet mogelijk is. Dat de koopprijs veelal in onverbrekelijk verband staat tot de rest van de overeenkomst, wordt door de gemeente met zoveel woorden erkend (327 memorie van antwoord). De hoogte van de prijs is in beginsel een onsplitsbaar beding. De omstandigheid dat in artikel 19 van de koopovereenkomst is overeengekomen dat de koopsom in twee termijnen zou worden betaald, is voor het hof geen belangrijke aanwijzing dat partijen de koopsom in algemene zin als splitsbaar hebben bedoeld. Met de betaling in twee termijnen, hebben partijen getracht aan te sluiten bij het advies van DLG, zoals ook blijkt uit de hiervoor onder 2.12 genoemde brief van de gemeente aan Spaansen. Dat partijen de koopprijs niet als splitsbaar hebben bedoeld, blijkt ook wel uit het feit dat partijen in artikel 19.2 zijn overeengekomen dat de nabetaling ongeacht de inspanningsverplichtingen van Spaansen na vijf jaren na levering opeisbaar is.
5.45       Verder is van belang, zoals Spaansen aanvoert, dat zij nimmer de bedoeling heeft gehad het Spaansen-terrein voor € 6.250.000,- aan de gemeente te verkopen. Dit wordt door de gemeente (terecht) niet weersproken.
5.46       Dat algehele nietigheid leidt tot een groot incassorisico voor de gemeente is door Spaansen gemotiveerd weersproken en door de gemeente niet verder onderbouwd. De stelplicht en de bewijslast dat Spaansen niet in staat is om het bedrag van € 6.500.000,- terug te betalen, rusten ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op de gemeente. Het hof ziet in hetgeen de gemeente onder 339 van haar memorie van antwoord heeft aangevoerd, geen aanleiding om van de hoofdregel af te wijken.
5.47       Dat de algehele nietigheid leidt tot allerlei complicaties ligt in de risicosfeer van de gemeente, zeker nu die complicaties ook voorzienbaar waren. Die complicaties had zij kunnen voorkomen door de steun voorafgaand aan de betaling daarvan als voorgenomen steunmaatregel bij de Europese Commissie aan te (laten) melden en rechtvaardigen naar het oordeel van het hof niet dat de koopovereenkomst slechts gedeeltelijk wordt vernietigd. Grief VII slaagt aldus.
5.48       Gelet op het voorgaande, zal het hof alsnog de door Spaansen subsidiair en in voorwaardelijke reconventie gevorderde nietigverklaring van de koopovereenkomst toewijzen, inclusief de daarbij behorende nevenveroordeling van de gemeente om mee te werken aan het bewerkstelligen dat de nieuwe eigendomssituatie van het Spaansen-terrein wordt aangepast in de openbare registers. Het hof ziet aanleiding om de gevorderde dwangsommen te maximeren tot een bedrag van € 2.000.000,-.

Ooit schreef ik:


Hoe dan ook. Het vorenstaande geeft het praktisch nut van de ‘Residex-zaken’ voor de praktijk aan. De theoretische mogelijkheden lijken weliswaar aanzienlijker en verstrekkender, dan zij doorgaans in de praktijk zullen zijn. Maar, men weet het in de praktijk maar nooit.

En dat blijkt (dus) maar weer……………

Lees ook:


maandag 12 november 2018

‘Geen exclusiviteit’ betekent ‘geen enkel gunningscriterium’


Beide procespartijen hadden natuurlijk geen enkel belang bij een aanbestedingsplichtige overheidsopdracht. De burgerlijke rechter is in beginsel lijdelijk. En je kunt ‘gunningscriteria’ natuurlijk (‘zoek en vervang’) ook ‘toelatingscriteria’ noemen. Maar Rechtbank Amsterdam 17 oktober 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7370:


4.4.        Uit de aanbestedingsstukken blijkt dat de inkoopprocedure, ook voor perceel 4A, zo is opgezet dat de gemeente diensten op de markt inkoopt door overeenkomsten te sluiten met iedere ondernemer die zich inschrijft om de betrokken diensten te leveren tegen de door de gemeente vooraf vastgestelde voorwaarden. Hierdoor is geen sprake van een selectie onder de belangstellende ondernemingen die leidt tot exclusiviteit voor één of meer uitgekozen ondernemingen (vgl. HvJ EU 2 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:399 (FALK/DAK)). Dat er in het onderhavige geval voorwaarden zijn gesteld aan de mogelijkheid van tussentijdse toetreding zonder dat scherpe, althans concrete gunningscriteria zijn geformuleerd, brengt niet mee dat sprake is van een ‘overheidsopdracht’. De inkoopprocedure valt dan ook buiten de werkingssfeer van richtlijn 2004/18 en daarmee buiten de werkingssfeer van de Aanbestedingswet 2012 (vgl. HvJ EU 1 maart 2018, ECLI:EU:C:2018:142 (Tirkkonen)). […]

Is (zeker) geen voorbeeld voor de praktijk.

Inhoudelijk relevant in kwestie is immers r.o. 35 van HvJEU 1 maart 2018 in zaak C-9/17 (Tirkkonen):


Zoals de advocaat-generaal in de punten 51 en 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het feit dat - anders dan de context die heeft geleid tot het arrest van 2 juni 2016, Falk Pharma (C-410/14, EU:C:2016:399) - een landbouwadviseringssysteem als aan de orde in het hoofdgeding niet te allen tijde openstaat voor belangstellende ondernemers, immers niet relevant. In casu is het doorslaggevende element gelegen in het feit dat de aanbestedende dienst geen enkel gunningscriterium noemt voor het vergelijken en rangschikken van de ontvankelijke inschrijvingen. Bij gebreke van dat element, dat - zoals volgt uit punt 38 van het arrest van 2 juni 2016, Falk Pharma (C-410/14, EU:C:2016:399) - intrinsiek verbonden is met de regelgeving voor overheidsopdrachten, kan een landbouwadviseringssysteem als aan de orde in het hoofdgeding geen overheidsopdracht in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/18 vormen.

Wat zou zich (dan) nog meer in de Nederlandse ‘Open house-praktijk’ afspelen?

Beste Italiaanse / Franse / Duitse / Portugese / Spaanse zorgaanbieder,

Ter zake uw verzoek/aanvraag het volgende. Uw aanbod kan een doelgroep bedienen en draagt in beginsel bij aan de keuzevrijheid. Maar met 14 gecontracteerde zorgaanbieders is de keuzevrijheid voor alle cliënten reeds ruim voldoende gewaarborgd. U zet ook onderscheidende en beproefde werkwijzen/methodieken die volgens relevant onderzoek succesvol zijn gebleken in. Maar er is een aannemelijke kans dat wij en veel van onze cliënten uw taal niet spreken en u derhalve in de uitvoering niet (zullen) kunnen begrijpen. We gaan daarom niet in op uw aanbod. We hebben u niet vergeleken en gerangschikt, maar u wordt niet opgenomen in de pool.

Met vriendelijke groet,

Gemeente X

Lees ook:


dinsdag 6 november 2018

Het UEA van de onderaannemer


Een in beginsel aannemelijk vonnis in Rechtbank Amsterdam 13 september 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:6753:


3.3.        De Gemeente heeft daartegen – samengevat – aangevoerd dat zij te maken heeft met een inschrijving waarvan objectief kon worden vastgesteld dat de inschrijver een vergissing heeft gemaakt bij het invullen van het UEA. [naam 2] heeft in het UEA bij vraag IIC immers geantwoord dat zij géén beroep doet op de draagkracht van een andere entiteit, terwijl uit de bij de inschrijving ingediende stukken blijkt dat zij wél een beroep doet op de draagkracht van een andere entiteit, namelijk voor wat betreft het bezit van het Groenkeurcertificaat dat op naam staat van Eijkelboom. Ook kon volgens de Gemeente objectief worden vastgesteld dat [naam 2] het uitvoeren van de groenwerkzaamheden in onderaanneming zal opdragen aan Eijkelboom, omdat dit blijkt uit de beantwoording van vraag IID in het UEA. Dit is volgens de Gemeente informatie die reeds bij eerste inzage van de inschrijving (in de kluis van TenderNed) bekend en duidelijk was, zodat zij [naam 2] in de gelegenheid mocht stellen om alsnog het UEA van onderaannemer Eijkelboom in te dienen.
[…]
4.3.        Als uitgangspunt heeft te gelden dat een aanbestedende dienst bij de beoordeling van de inschrijving moet uitgaan van de inschrijvingen zoals die bij het sluiten van de termijn zijn ontvangen. Het beginsel van gelijke behandeling en het daarvan afgeleide transparantiebeginsel verzetten zich in beginsel tegen de mogelijkheid dat een inschrijver zijn inschrijving nadien nog wijzigt of aanvult. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie kan slechts in uitzonderlijke gevallen een uitzondering op voormeld uitgangspunt worden gemaakt (HvJ EU 29 maart 2012, zaak C-599/10 (SAG)). Een inschrijving kan alleen dan - na de inschrijfdatum - nog worden verbeterd of aangevuld in geval deze een klaarblijkelijke eenvoudige precisering behoeft of als het om het rechtzetten van een kennelijke materiële fout gaat. Een dergelijke wijziging mag er echter niet toe leiden dat in werkelijkheid een nieuwe inschrijving wordt voorgesteld. Het maken van een dergelijke uitzondering is uitgesloten in geval van een ontbrekend stuk dat, of ontbrekende informatie die op straffe van uitsluiting moet worden verstrekt (HvJ EU 10 oktober 2013, zaak C-336/12 (Manova)).
4.4.        Gelet op het vorenstaande moet worden beoordeeld of de inschrijving van [naam 2] , zoals door de Gemeente aangetroffen in de kluis van TenderNed, door het geboden herstel rechtens ontoelaatbaar is aangevuld. Dit is niet het geval. Uit de inschrijving zelf bleek immers dat [naam 2] , om aan de door de Gemeente gestelde eisen te voldoen, wel degelijk mede een beroep deed op “de draagkracht van een andere entiteit”, namelijk Eijkelboom, van wie bovendien al wel aanstonds het Groenkeurcertificaat was overgelegd. Uit de inschrijving zelf bleek dus niet alleen dat [naam 2] de desbetreffende vraag IIC foutief had beantwoord maar ook wat, naar haar uit dat stuk kenbare bedoeling, het antwoord had behoren te zijn. Uit die fout vloeide vervolgens ook de tweede fout voort, namelijk dat [naam 2] de UEA betreffende Eijkelboom niet bij haar inschrijving had gevoegd. Onder de gegeven omstandigheden mocht dit door de Gemeente worden aangemerkt als een evidente fout in de zin van de hiervoor in 4.3 vermelde rechtspraak, die voor eenvoudig herstel vatbaar was. Door [naam 2] deze mogelijkheid van herstel te bieden, werd zij niet in werkelijkheid in de gelegenheid gesteld een nieuwe inschrijving voor te stellen. Evenmin was door die gang van zaken sprake van concurrentievervalsing of strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ten slotte is gesteld noch gebleken dat de aanbestedingsvoorwaarden mede inhielden dat een op enig onderdeel incomplete of foutieve inschrijving zonder meer werd uitgesloten (zie HvJEU 14 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:948). De Gemeente heeft dus, zonder een open en transparante mededinging in gevaar te brengen, [naam 2] in de gelegenheid mogen stellen alsnog het UEA van haar onderaannemer Eijkelboom in te dienen. De vorderingen zijn dan ook niet toewijsbaar.

Het komt mij ook voor, dat een ‘uitsluiting’ of ‘ongeldigverklaring’ in dit concrete geval (ook) ‘onevenredig’ (‘disproportioneel’) zou zijn geweest in de zin van artikel 18 lid 1 Richtlijn 2014/24/EU (gedeeltelijk):

Aanbestedende diensten behandelen ondernemers op gelijke en niet-discriminerende wijze en handelen op een transparante en proportionele wijze. […]

Wel vraag ik me af, of de verwijzing in r.o. 4.4. naar ‘HvJEU 14 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:948’ - dat is zaak C-171/15, Connexxion Taxi Services - wel zo handig en overtuigend is. Het is namelijk 14 december 2016. Het gaat om ‘oud’ (2004/18/EG) recht. En inmiddels kennen we ook artikel 2.87a lid Aanbestedingswet 2012 (zie ook artikel 57 lid 6 Richtlijn 2014/24/EU):

De aanbestedende dienst stelt een gegadigde of inschrijver waarop een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 2.86, eerste of derde lid, of artikel 2.87 van toepassing is, in de gelegenheid te bewijzen dat hij voldoende maatregelen heeft genomen om zijn betrouwbaarheid aan te tonen. Indien de aanbestedende dienst dat bewijs toereikend acht, wordt de betrokken gegadigde of inschrijver niet uitgesloten.

In welk verband de rechtsoverwegingen 41 t/m 43 van het arrest ‘Connexxion Taxi Services’ voornoemd bijvoorbeeld (ook) niet meer relevant zijn.


En zie verder over het UEA onder meer ook:





Het houdt je wel van de straat…………

maandag 5 november 2018

Voor niets gaat de zon op


Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 november 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:7312:

4.10.      De gemeente voert als verweer dat zij er vanuit gaat dat consultatie op incidentele basis plaatsvindt en dat een dergelijke incidentele consultatievraag onderdeel is van de dienstverlening (collegiale dienstverlening). De gemeente stelt dat zij de vraag in de Nota van Inlichtingen van GGz Breburg dat zij dagelijks wordt geconfronteerd met consultatievragen niet herkent, omdat andere inschrijvers hier ook geen vragen over hebben gesteld.
4.11.      De voorzieningenrechter stelt vast dat de gemeente wel vraagt om de dienstverlening ‘Consultatie’. Dit blijkt uit de antwoorden van de gemeente op vraag 178 van de eerste Nota van Inlichtingen en op vraag 91 van de tweede Nota van Inlichtingen. Consultatie is een onderdeel van de uitvoering van de Jeugdwet. Dat GGz Breburg een zeer grote instelling is met een breed pakket aan dienstverlening is door de gemeente wel onderkend. Aannemelijk is dat GGz Breburg door de veelheid aan specialismen die zij in huis heeft vaker wordt geconsulteerd dan andere instellingen die klein(er) van omvang zijn. De gemeente heeft dit niet betwist, maar alleen vermeld dat zij dit niet herkent. Het is daarom dat andere inschrijvers op dit punt geen vragen hebben gesteld. Door geen apart tarief op te nemen voor ‘Consultatie’ maar deze dienst wel te verlangen handelt de gemeente in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Voor de kleine instellingen is het immers geen probleem dat geen apart tarief voor consultatie is opgenomen omdat zij veel minder geconsulteerd worden. Dit is tevens in strijd met artikel 1.10. Aw waaruit onder meer de voorwaarde voortvloeit dat de geboden prijs in overeenstemming moet zijn met de gevraagde dienst.

Hof Den Bosch 30 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4534:


6.15.      In de toelichting op de grief voert de Gemeente aan dat zij consultatie niet als een aparte vorm van dienstverlening wenst te contracteren omdat van de inschrijvers niet wordt verlangd dat zij die dienst (anders dan in een incidenteel geval) verlenen en dat voor het behandelen van consultatievragen door de Gemeente een zogenoemd Expertiseteam van vakspecialisten (van onder andere specialistische zorgaanbieders) is ingericht.
Breburg bestrijdt dat zij niet frequent geconsulteerd wordt (onder meer door het Expertiseteam) en dat de Gemeente deze dienst niet van haar verlangt. Zij wijst erop dat de Gemeente, indien deze dienst inderdaad niet geleverd hoeft te worden, niet kan voldoen aan haar verplichtingen uit de Jeugdwet. Ook wijst zij erop dat de Gemeente bij de heraanbesteding wel een tarief voor consultatie heeft aangeboden en met Breburg is overeen gekomen welke vormen van consultatie wel onder het voorwerp van de opdracht vallen.
Uit de toelichtingen door partijen op dit punt verstrekt ter gelegenheid van het pleidooi, blijkt dat complexe vragen bij het Expertiseteam komen en daar behandeld worden en dat enkelvoudige vragen (die geen lopende behandeltrajecten betreffen) van bijvoorbeeld huisartsen en kinderartsen veelvuldig bij Breburg komen (als gevolg van de bij haar aanwezige specialismen) en door haar behandeld worden. Dat het wel degelijk de bedoeling is dat laatstgenoemde consultatievragen bij instellingen als Breburg terecht komen en door haar worden behandeld, is door de Gemeente niet (meer) bestreden, evenmin als de frequentie waarin die vragen voorkomen. Terecht heeft de voorzieningenrechter dan ook geoordeeld dat deze dienst wel van inschrijvers als Breburg wordt verlangd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof niet in waarom voor die dienst geen tarief aangeboden zou moeten worden. Het hof deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Gemeente in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel handelde door dergelijke vormen van consultatie, die bij instellingen als Breburg frequent voorkomen, van die instellingen te verlangen zonder daarvoor een (reëel) tarief aan te bieden.
Grief II faalt.

Ja.

Voor niets gaat de zon op.

donderdag 1 november 2018

Zitten pitten?


Het wijzigen van de looptijd van een ‘overheidsopdracht’ betreft een ‘wezenlijke wijziging’ in de zin van artikel 2.163g Aanbestedingswet 2012. Zie daartoe Rechtbank Den Haag 26 oktober 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:12716:


4.14.      Uit de door de Gemeenten - als productie 1 - overgelegde overeenkomsten blijkt echter dat geen enkele van de met [X] gesloten overeenkomsten een looptijd heeft zoals aangegeven in de eerste NvI. De met de gemeente Westland gesloten overeenkomst kent een looptijd van drie jaar (ingaande 1 mei 2018), met een optie tot verlenging met maximaal drie maal twaalf maanden (ofwel een maximale looptijd van zes jaar), terwijl de met de gemeenten Delft, Zoetermeer, Rijswijk en Leidschendam-Voorburg een looptijd hebben van één jaar (eveneens ingaande op 1 mei 2018) met een optie tot verlenging met maximaal twee maal twaalf maanden (ofwel een maximale looptijd van drie jaar).
4.15.      Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormt het voorgaande onmiskenbaar een wezenlijke wijziging van de door de Gemeenten aan [X] verstrekte opdrachten in de zin van artikel 2.163g Aw 2012. De Gemeenten kunnen ieder geval niet worden gevolgd in hun stelling dat de uiteindelijk met [X] gesloten overeenkomsten niet substantieel afwijken van de overeenkomsten die de inschrijvers en de Gemeenten voor ogen stonden in het kader van de aanbestedingsprocedure. Voor wat betreft de looptijden zijn de verschillen daarvoor te groot. Bovendien bestaan verschillen in de looptijd van de verscheidene overeenkomsten. Het voorgaande klemt te meer nu moet worden aangenomen, althans niet kan worden uitgesloten, dat door de wijziging van de looptijd het economisch evenwicht van de opdrachten ten gunste van [X] verandert op een wijze die niet is voorzien in de oorspronkelijke opdracht. Voor wat betreft de gemeente Westland bedraagt de overeengekomen minimale looptijd immers drie jaar en de maximale looptijd zes jaar, terwijl was beoogd een overeenkomst met looptijd van minimaal twee jaar en maximaal vier jaar. Aannemelijk is dat die langere looptijd - economisch gezien - onvoorzien in het voordeel strekt van [X]. Dit is ook het geval met betrekking tot de door de gemeenten Delft, Zoetermeer, Rijswijk en Leidschendam-Voorburg gesloten overeenkomsten met [X]. Ten aanzien daarvan ligt het onvoorziene economische voordeel ten gunste van [X] in de mogelijkheid dat al na het eerste jaar - in plaats van na het tweede jaar - kan worden geïndexeerd.
4.16.      Op grond van het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat de bodemrechter de overeenkomsten tussen [X] en de Gemeenten, zoals die thans voorliggen, zal vernietigen ex artikel 4.15 lid 1 onder a. Vervolgens zullen de Gemeente moeten overgaan tot het uitschrijven van een nieuwe aanbestedingsprocedure, voor zover zij de gewijzigde overeenkomst nog willen gunnen aan de markt.

Ik kan daar wel mee leven. In verband met het wijzigen van de looptijd van een ‘raamovereenkomst’ schreef ik (immers) eerder (al) deze Blog:


Wat mij wel opvalt, en wat ik ook erg vreemd vind:

4.17.      Op de zitting hebben de Gemeenten echter aangevoerd dat abusievelijk onjuiste looptijden zijn opgenomen in de schriftelijke overeenkomsten en dat de tekst van de overeenkomsten op dat punt niet bindend is. De voorzieningenrechter begrijpt dat de Gemeenten zich in dat verband op het standpunt stellen dat tussen partijen slechts wilsovereenstemming bestond over de in de eerste NvI aangegeven looptijd en niet over de looptijden zoals opgenomen in de schriftelijke overeenkomsten die zijn overgelegd. De Gemeenten hebben toegezegd er alles aan te zullen doen om [X] te bewegen tot wijziging van de schriftelijke overeenkomsten, zodat deze - voor wat betreft de looptijd - weer in overeenstemming worden gebracht met de aanbestede opdrachten, waarop de wilsverklaring van de Gemeenten gericht was, naar [X] heeft moeten begrijpen. In reactie daarop heeft PS Media er op gewezen dat [X] daarmee niet behoeft in te stemmen, gelet op het bepaalde in artikel 3, juncto artikel 2, van de met de Gemeenten afgesloten overeenkomsten.
4.18.      Gelet op het vorenstaande en nu de Gemeenten in feite op de zitting zijn overvallen met het hier besproken standpunt van PS Media, zal de Gemeenten een termijn van twee weken worden gegund om alsnog door [X] en hen ondertekende schriftelijke overeenkomsten over te leggen die (ook) wat betreft de looptijd ervan in overeenstemming zijn met de in de eerste NvI aangegeven looptijd. […]

Ik kan me namelijk bijna niet voorstellen, dat ‘abusievelijk onjuiste looptijden zijn opgenomen in de schriftelijke overeenkomsten’. En ik begrijp eigenlijk ook niet, waarom ‘de Gemeenten in feite op de zitting zijn overvallen met het hier besproken standpunt van PS Media’:

3.2.        […] Naar aanleiding van de door de Gemeenten daags vóór de mondelinge behandeling - als productie 1 - in het geding gebrachte overeenkomsten tussen de Gemeenten en [X] heeft PS Media daaraan op de zitting nog het volgende toegevoegd. Gebleken is dat de overeenkomst met de gemeente Westland een looptijd heeft van drie jaar, met een optie tot verlenging van maximaal drie maal twaalf maanden en dat de overeenkomsten met de gemeenten Delft, Zoetermeer, Rijswijk en Leidschendam-Voorburg een looptijd hebben van één jaar, met een optie tot verlenging van maximaal twee maal twaalf maanden. Uit het antwoord van de Gemeenten op vraag 10 in de NvI blijkt echter dat met de aanbestedingsprocedure werd beoogd overeenkomsten te sluiten met een looptijd van twee jaar, met een optie tot verlenging van maximaal twee maal één jaar. Ook als gevolg daarvan verschuift het economisch evenwicht van de opdrachten ten gunste van [X] en is sprake van wezenlijk gewijzigde opdrachten. Dat vormt eveneens een reden voor heraanbesteding.

Of zou het echt zo zijn, dat alle betrokkenen bij de gemeenten, tijden lang, tot en met daags vóór de mondelinge behandeling, hebben zitten pitten?