vrijdag 26 januari 2018

Schoonmaakwerkzaamheden voor de Rijksoverheid door de RSO


Duidelijk vonnis in Rechtbank Den Haag 24 januari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:316:


4.4.        De schoonmaakbedrijven stellen in de kern genomen in de eerste plaats aan de orde de vraag of tussen de afzonderlijke ministeries, met uitzondering van het ministerie van SZW, en de overige Rijksoverheidsinstellingen enerzijds en de RSO anderzijds steeds overheidsopdrachten voor diensten tot stand komen die aanbesteed (hadden) moeten worden.
4.5.        In artikel 1.1 van de Aanbestedingswet 2012 wordt het begrip overheidsopdracht voor diensten als volgt gedefinieerd: een schriftelijke overeenkomst onder bezwarende titel die is gesloten tussen een of meer dienstverleners en een of meer aanbestedende diensten en die betrekking heeft op het verlenen van andere diensten dan die welke vallen onder overheidsopdracht voor werken. In datzelfde artikellid wordt het begrip aanbestedende dienst als volgt omschreven: de staat, een provincie, een gemeente, een waterschap of een publiekrechtelijke instelling dan wel een samenwerkingsverband van deze overheden of publiekrechtelijke instellingen.
4.6.        De uitleg van de betekenis van de onder 4.5 bedoelde begrippen dient te geschieden tegen de achtergrond van het bepaalde in de Richtlijnen 2004/18/EG en 2014/24/EU waarop deze mede zijn gebaseerd. De rechtbank stelt in dat verband met de Staat voorop dat in considerans 5 van Richtlijn 2014/24/EU is bepaald: “Er zij op gewezen dat geen enkele bepaling in deze Richtlijn de lidstaten verplicht de dienstverlening waarvoor zij zelf zorg wensen te dragen of die zij willen organiseren met andere middelen dan overheidsopdrachten in de zin van deze richtlijn, uit te besteden of te outsourcen.”
4.7.        Voorts heeft het Europese Hof van Justitie te Luxemburg in het arrest van
18 november 1999 (zaak C-107/98, “Teckal”) ten aanzien van overheidsopdrachten onder meer geoordeeld dat de nationale rechter moet nagaan of er een overeenkomst is gesloten tussen twee afzonderlijke personen en dat daartoe in beginsel volstaat dat een overeenkomst is gesloten tussen een aanbestedende dienst en een lichaam dat formeel van haar onderscheiden is en zelfstandig beslissingen kan nemen, ongeacht of dat lichaam zelf een aanbestedende dienst is. In het arrest van genoemd hof van 11 januari 2005 (zaak C-26/03, “Stadt Halle”) is overwogen dat laatstgenoemde (externe) lichamen juridisch van de aanbestedende dienst te onderscheiden moeten zijn. Het hof overweegt: “Een overheidsorgaan, dat een aanbestedende dienst is, kan zijn taken van algemeen belang vervullen met zijn eigen administratieve, technische en andere middelen, zonder dat hij een beroep hoeft te doen op externe lichamen die niet tot zijn diensten behoren. In dat geval kan er geen sprake zijn van een overeenkomst onder bezwarende titel met een lichaam dat juridisch van de aanbestedende dienst onderscheiden is.
De gemeenschapsregels inzake overheidsopdrachten behoeven dan ook niet te worden toegepast.” Hieruit volgt dat een belangrijke vraag is bij de vaststelling of een lichaam juridisch te onderscheiden is van het overheidsorgaan, of het overheidsorgaan een (civielrechtelijke) overeenkomst onder bezwarende titel kan sluiten met dat lichaam. Reeds daarom kan niet gevolgd worden de door de schoonmaakbedrijven voorgestane bestuursrechtelijke uitleg van het begrip Staat, waarbij immers niet de vraag centraal staat of een lichaam vanwege haar rechtspersoonlijkheid zelfstandig overeenkomsten kan sluiten, maar of een lichaam (zelfstandig) besluiten van administratiefrechtelijke aard kan nemen.
4.8.        Niet in geschil is dat noch de RSO, noch de ministeries, noch de overige (door de RSO te bedienen) Rijksoverheidsinstanties afzonderlijke rechtspersoonlijkheid bezitten en dat alle dienen te worden geschaard onder de publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat deze lichamen niet juridisch te onderscheiden zijn van de rechtspersoon de Staat. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat uit het arrest van het Gerecht van 28 januari 2009 (T-125/06, ECLI:EU:T2009:19, ro. 50) volgt dat voor beantwoording van de vraag of moet worden aanbesteed bepalend is of lichamen behoren tot dezelfde rechtspersoon. Daarbij komt dat het ontbreken van afzonderlijke rechtspersoonlijkheid in de weg staat aan het sluiten van civielrechtelijk afdwingbare overeenkomsten tussen ministeries en overige Rijksoverheidsinstanties enerzijds en de RSO anderzijds. Naar het oordeel van de rechtbank is het gemeenschapsrecht in dit geval helder; de gemeenschapsregels inzake overheidsopdrachten behoeven in het geval van de RSO niet te worden toegepast. Een functionele uitleg van dit gemeenschapsrecht leidt tot hetzelfde oordeel. Dit oordeel is namelijk in lijn met considerans 5 van Richtlijn 2014/24/EU waarin is opgenomen dat lidstaten niet verplicht zijn dienstverlening die zij zelf willen organiseren uit te besteden. Prejudiciële vragen aan het Luxemburgse hof - zoals door de schoonmaakbedrijven gesuggereerd - zijn niet aan de orde.
4.9.        Het beroep van de schoonmaakbedrijven op de definitie van aanbestedende dienst uit artikel 2, eerste lid onder 1, van (de vertaling in het Nederlands van) Richtlijn 2014/24/EU: “de staats-, regionale en lokale overheidsinstanties …” gaat niet op. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de definitie van aanbestedende dienst uit artikel 1.1 van de Aanbestedingswet 2012 (“de staat, een provincie, een gemeente, een waterschap of een publiekrechtelijke instelling dan wel een samenwerkingsverband van deze overheden of publiekrechtelijke instellingen”) in overeenstemming is met genoemde richtlijn. Uit een vergelijking met de Engelse, Franse en Duitse tekst van de richtlijn (die anders dan de Nederlandse tekst het resultaat zijn van, althans gebruikt zijn bij de onderhandelingen tussen de lidstaten) blijkt dat de in de Nederlandse vertaling opgenomen meervoudsvorm “staatsinstanties” niet terug te vinden valt in de Engelse, Franse en Duitse vertaling, waarin de Staat namelijk in het enkelvoud wordt aangeduid als aanbestedende dienst.
4.10.      Het beroep van de schoonmaakbedrijven op de bijlagen bij de onder 4.6 genoemde richtlijnen gaat evenmin op. Ondanks dat artikel 2, eerste lid onder 2, van Richtlijn 2014/24/EU centrale overheidsinstanties definieert als “de aanbestedende diensten als vermeld in Bijlage I […]” kan vermelding van Nederlandse ministeries op deze lijst niet tot het oordeel leiden dat deze ministeries als zelfstandige aanbestedende diensten moeten worden beschouwd. De bijlagen beogen niet de definitie van het begrip aanbestedende dienst (nader) in te vullen, maar te concretiseren welke instanties als centrale overheidsinstanties en welke als niet-centrale overheidsinstanties moeten worden beschouwd. Onder de Richtlijn 2004/18/EG was dit onderscheid slechts van belang voor de vaststelling van de aanbestedingsrechtelijke drempelbedragen en onder Richtlijn 2014/24/EU is dit onderscheid van belang voor de vraag of een instantie (als niet-centrale overheidsinstantie) van enkele voor dit geschil niet relevante procedural flexibilities gebruik mag maken.
4.11.      Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat eerst indien sprake is van een overeenkomst tussen een overheidsorgaan en een lichaam dat juridisch van dit overheidsorgaan te onderscheiden is, de vraag aan de orde komt of een uitzondering op de aanbestedingsplicht kan worden gevonden in de gezagstructuur van de afzonderlijke (rechts)personen en eerst dan dus (pas) het gezagscriterium aan de orde komt in het kader van de vraag of sprake is van quasi-inbesteden.
De (overige) stellingen die partijen over de quasi-inbesteding(scriteria) hebben ingenomen kan de rechtbank dan ook onbesproken laten, met inbegrip van het argument dat de schoonmaakbedrijven aan de gezagsstructuur ontlenen in het kader van de onder 4.8 besproken functionele uitleg.
Van strijd met het aanbestedingsrecht is geen sprake.

Voor mij geen verrassing:


Verder (praktisch) interessant:

4.14.      Zoals hierboven onder 4.2 reeds is overwogen dient de RSO te worden beschouwd als een organisatie die slechts schoonmaakwerkzaamheden verzorgt voor de (onzelfstandige) diensten van de Rijksoverheid die onderdeel uitmaken van de rechtspersoon Staat. In dat laatste ligt besloten dat, anders dan de schoonmaak-bedrijven doen, geen aansluiting kan worden gezocht bij het arrest van 13 juni 2013 van het Hof van Justitie van de EU (C-386/11, Piepenbrock) waarin aan de orde was het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden door een gemeente ten behoeve van een vereniging van gemeenten. De RSO verleent immers geen diensten aan derden en er bestaat geen enkele aanwijzing dat zij dat op termijn wel zal gaan doen. De RSO oefent dan ook geen economische activiteit uit. De door de schoonmaakbedrijven gestelde omstandigheid dat de Hoge Colleges van Staat en de Rechtspraak een keuze blijven houden tussen de schoonmaakbedrijven en de RSO kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze keuze is namelijk geen andere dan een keuze tussen zelfvoorziening en uitvoering door een marktpartij.
[…]
4.17.      De rechtbank stelt bij de beoordeling van het beroep op de maatschappelijke zorgvuldigheid voorop dat ook voor de Staat bij zijn privaatrechtelijke optreden contractsvrijheid geldt. Hieruit volgt dat de Staat in beginsel vrij is te beslissen welke diensten zij door marktpartijen laat verrichten en welke diensten zij bij wijze van zelfvoorziening zelf verzorgt. Deze vrijheid wordt wel begrenst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. […]



donderdag 25 januari 2018

Een gebrek in de Eigen verklaring (3)



Maar goed, ook hier, het is (natuurlijk) aanbestedingsrecht. En misschien zit ik (al) met te veel kerstgedachten (en -wensen)……..

En dat blijkt………..

Uit Rechtbank Rotterdam 5 december 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:10372:


2.5.        Inschrijvers moesten bij hun inschrijving ook het Uniform Europees aanbestedingsdocument (UEA) indienen. RBO heeft het door haar ingeleverde UEA niet volledig ingevuld. RBO heeft in onderdeel III B van het UEA (Uitsluitingsgronden, Gronden die verband houden met de betalingen van belastingen of sociale premies) nagelaten om één van de twee opties (ja/nee) aan te vinken bij de vraag:
“Heeft de ondernemer voldaan aan al zijn verplichtingen met betrekking tot betaling van belasting of sociale premies, zowel in het land waar hij is gevestigd als in een lidstaat van de aanbestedende dienst of aanbestedende entiteit indien dit een ander land dan thans van vestiging?
|Belastingen O ja O nee |Sociale premies O ja O nee”
[…]
4.2.        In de jurisprudentie wordt aanvaard dat in uitzonderlijke gevallen inschrijvingen op aanbestedingen kunnen worden verbeterd of aangevuld, met name omdat deze klaarblijkelijk een eenvoudige precisering behoeven of om kennelijke materiële fouten recht te zetten, mits deze wijziging er niet toe leidt dat in werkelijkheid een nieuwe inschrijving wordt voorgesteld. Uit het door de Combinatie genoemde SAG-arrest volgt echter dat het hierbij om een bevoegdheid van de aanbestedende dienst. De gemeente Rotterdam heeft derhalve geen verplichting om het gevorderde herstel toe te laten.
4.3.        Bovendien is in dit geval sprake van een knock-outcriterium. Het beschrijvend document bepaalt uitdrukkelijk dat een onvolledige inschrijving niet voor gunning in aanmerking zal komen. Uit de jurisprudentie van het HvJ-EU volgt dat indien het voldoen aan de desbetreffende eis op straffe van uitsluiting van deelname aan de aanbesteding is voorgeschreven, herstel van het gebrek niet is toegestaan. De aanbestedende dienst is verplicht de door hem zelf gestelde eisen nauwgezet toe te passen. In plaats van een bevoegdheid tot herstel, is in dit geval, gelet op de tekst van het beschrijvend document, sprake van een verbod tot herstel (vgl. rov. 44 in HvJ- EU 14-12-2016, C-171/15, ECLI:EU:C:2016:948 inzake Connexion en rov. 40 in het door de Combinatie aangehaalde Manova-arrest). Dat betekent dat de vorderingen worden afgewezen.

In mijn aanbestedingen gaat het in beginsel niet om een/het UEA:

In het geval van een gebrek in het (als bijlage 3 aan dit Aanbestedingsdocument gehechte) UEA (de eigen verklaring) of in geval van een gebrek met betrekking tot de bewijsmiddelen/bewijsstukken stelt de Aanbestedende dienst de betreffende Inschrijver in de gelegenheid om het gebrek te herstellen binnen een termijn van 2 werkdagen, te rekenen vanaf de dag van verzending van een verzoek daartoe. De Aanbestedende dienst verzendt dit bericht per elektronisch bericht. Indien de Aanbestedende dienst het gevraagde niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft ontvangen of indien het gebrek niet door het antwoord is hersteld, komt de Inschrijver niet in aanmerking voor verdere deelname aan de Aanbestedingsprocedure.”

Zie ook:




woensdag 24 januari 2018

Niet met zoveel woorden


Rechtbank Den Haag 3 januari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:483


4.2.        Welke kwalificatie aan het verstrekken van deze nieuwe informatie moet worden gegeven, is in dit geval echter niet relevant. Ook als het een aanvulling betreft met nieuwe redenen voor de afwijzing van GSN, kunnen die in dit geval in aanmerking worden genomen. De Staat kan worden gevolgd in zijn stelling dat het mogelijk moet zijn om, indien blijkt dat er misverstanden zijn ontstaan of fouten zijn gemaakt, deze op te helderen dan wel te herstellen. De weg die in een dergelijk geval gevolgd moet worden, is het intrekken van de gegeven beslissing en het nemen van een nieuwe beslissing, met vermelding daarbij van alle redenen voor die beslissing. Daartoe is de Staat weliswaar niet met zoveel woorden overgegaan, maar uit haar inhoudelijke mededelingen blijkt genoegzaam dat zij de opdracht nog steeds wil gunnen aan ISS World waartoe de in de brief van 7 november 2017 genoemde motivering redengevend is. Daarbij heeft de Staat aan GSN een nieuwe termijn van twintig dagen gegeven om bezwaar te maken tegen die beslissing. Van enig inhoudelijk verschil met de voorgeschreven handelwijze is dan ook geen sprake. Verder mag aangenomen worden dat een nieuwe beslissing geheel gelijkluidend zal zijn, zoals de Staat ter zitting ook heeft verklaard. GSN heeft voorts ruimschoots de tijd gehad na de verzending van de brief van 7 november 2017 en vóór de zitting van 19 december 2017 om zich hierover te beraden. Er zijn dan ook geen gronden aanwezig om de nieuwe motivering als ontoelaatbaar buiten beschouwing te laten.

Daartoe is de Staat weliswaar niet met zoveel woorden overgegaan, maar […]” verdient geen navolging in de praktijk.

Immers, als ISS World (en/of mogelijke andere inschrijvers) bij brief van 7 november 2017 niet ter zake een intrekking (van het eerdere voornemen tot gunning) en een nieuwe standstill termijn is (zijn) bericht.

Dan is dit relevant:




donderdag 18 januari 2018

Storm


11 jaar geleden, op 18 januari 2007, stormde het ook.

Zie mijn stukje: “HvJ EG 18 januari 2007 in zaak C-220/05 (Commune de Roanne) Strengere aanbestedingsregels gebiedsontwikkeling?” (te vinden op: https://kwlegal.nl/publicaties2007.html):

“[…] Op 18 januari 2007 woedde een storm in Europa. Vooralsnog ben ik dan ook geneigd om de Nederlandse berichtgeving aangaande dit arrest, als er één ‘in een glas water’ te beschouwen.

Het was toen wel een (iets) andere ‘overheidsopdracht voor werken’.

Zie daartoe bijvoorbeeld: