woensdag 25 mei 2022

Gunnen op laagste prijs

Artikel 2.114 Aanbestedingswet 2012 gedeeltelijk luidt als volgt:


1.            De aanbestedende dienst gunt een overheidsopdracht op grond van de naar het oordeel van de aanbestedende dienst economisch meest voordelige inschrijving.

2.            De economisch meest voordelige inschrijving wordt door de aanbestedende dienst vastgesteld op basis van de:

a.             beste prijs-kwaliteitverhouding,

b.            laagste kosten berekend op basis van kosteneffectiviteit, zoals de levenscycluskosten, bedoeld in artikel 2.115a, of

c.             laagste prijs.

3.            Bij de toepassing van het eerste lid geschiedt de gunning op grond van onderdeel a van het tweede lid.

4.            Een aanbestedende dienst kan, in afwijking van het derde lid, gunnen op grond van onderdeel b of onderdeel c van het tweede lid. In dat geval motiveert de aanbestedende dienst de toepassing van dat criterium in de aanbestedingsstukken.

Een motiveringsgebrek in verband met voornoemd wetsartikel leidt er toe, dat de aanbestedingsprocedure moet worden gestaakt, totdat er een nieuwe, voldoende gemotiveerde, beslissing over het te hanteren gunningscriterium is genomen in Rechtbank Noord-Nederland 24 mei 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1711:

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNNE:2022:1711

4.4.         De aanbestedende dienst dient zijn keuze voor gunning op basis van het criterium van de laagste prijs in de aanbestedingsstukken deugdelijk te motiveren en tegelijk met de aankondiging van de (gewijzigde) opdracht bekend te maken. Deze motivering kan ook nader in een Nota van Inlichtingen worden uitgewerkt.3 De motivering moet de keuze voor de laagste prijs kunnen dragen. Dat betekent dat de motivering logisch en begrijpelijk moet zijn en moet steunen op de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. Uit de motivering moet blijken dat met alle omstandigheden van het geval rekening is gehouden. Deze motiveringsplicht veronderstelt een specifieke beoordeling per aanbesteding.4 Er is overigens, anders dan [eiseres] heeft gesuggereerd, géén rechtsregel waaruit volgt dat op basis van het criterium van de laagste prijs slechts in uitzonderingssituaties of onder bijzondere omstandigheden is toegestaan. Wanneer de aanbestedende dienst deugdelijk kan motiveren waarom hij in de gegeven omstandigheden voor het gunningscriterium van de laagste prijs kiest, is dat geoorloofd.

[…]

4.12.       Het voorgaande overziende, is de voorzieningenrechter van oordeel dat Aanbesteders onvoldoende hebben gemotiveerd dat er ten aanzien van kwalitatieve aspecten (en dan met name de extra CO2 reductie) onvoldoende onderscheidend vermogen tussen de aanbieders mogelijk is. Dat het niet goed mogelijk is om in deze aanbestedingsprocedure kwalitatieve gunningscriteria te gebruiken, is bij die stand van zaken voorshands niet aannemelijk.

4.13.       Omdat de motivering van de keuze van Aanbesteders voor gunning op basis van de laagste prijs tekortschiet, kan de thans voorliggende beslissing van Aanbesteders om de opdracht (uiteindelijk) op basis van de laagste prijs te gunnen geen stand houden. Dat betekent dat Aanbesteders de lopende aanbestedingsprocedure dienen te staken, totdat zij een nieuwe, voldoende gemotiveerde, beslissing over het te hanteren gunningscriterium hebben genomen. De vordering van [eiseres] onder (a) om de lopende aanbesteding stop te zetten is dan ook (in zoverre) toewijsbaar.

4.14.       Het is krachtens artikel 2:114 Aw 2012 aan Aanbesteders om een gunningscriterium voor de aanbestedingsprocedure vast te stellen. De voorzieningenrechter kan Aanbesteders dan ook niet, zoals [eiseres] verlangt, verplichten om nieuwe gunningscriteria vast te stellen op basis van gunning op beste prijs-kwaliteitsverhouding. De daartoe strekkende vordering onder (b) wordt bijgevolg afgewezen. De vordering onder (c) is in zoverre toewijsbaar dat Aanbesteders gehouden zijn om een rectificatie te publiceren wanneer zij een nieuwe, voldoende gemotiveerde, beslissing over het te hanteren gunningscriterium hebben genomen.

In mijn optiek (toch) wel een specifieke casus met ‘een geschiedenis’.

Wanneer men echter op ‘laagste prijs’ wil gunnen, is het praktisch aangewezen om tijdig, dat wil zeggen voorafgaande aan de aanbestedingsprocedure, een zodanige motivering op te stellen, dat er geen reden en/of mogelijkheid is om ‘op de stoel van de aanbesteder te (gaan) zitten’ en/of ‘er met de portemonnee van de aanbesteder vandoor te (kunnen) gaan’.

Een zorgvuldige raming van de opdracht en kostendeskundigheid hoort daar (dus) tenminste bij.

Lees daarnaast ook:

https://keesvandewater.blogspot.com/2019/02/een-ccr-momentje.html

en

https://keesvandewater.blogspot.com/2019/03/de-waarde-van-de-opdracht.html 

donderdag 12 mei 2022

Toezicht (-criterium)

Om wat voor reden dan ook lijkt gemeente Lerici het in het arrest HvJEU 12 mei 2022 in zaak C‑719/20 (Comune di Lerici) ,zie deze Blog, niet eens te zijn (geweest) met de fusie tussen ACAM en IREN. Zie r.o. 14 van het arrest:

Na op 21 februari 2017 het voornemen te hebben geuit om de combinatie van ACAM en IREN af te keuren, heeft de gemeente Lerici op 19 januari 2018 besloten om de investeringsovereenkomst slechts te accepteren wat betreft de overdracht van haar aandelen ACAM aan IREN. Lerici heeft deze aandelen op 11 april 2018 daadwerkelijk overgedragen.

Maar kon daar (dus) blijkbaar toentertijd niks tegen doen.

En de gemeente was blijkbaar ook niet gelukkig met het daarop volgende besluit van de provincie La Spezia om via een inhousegunning ACAM Ambiente, een dochter van IREN, aan te wijzen om tot en met 31 december 2028 het geïntegreerde beheer van het stedelijk afval voor de gemeente te verrichten.

De gemeente heeft immers tegen dat besluit (hoger) beroep ingesteld, zie r.o. 16 en r.o. 17 van het arrest, met het argument dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor de inhouse-uitzondering. Dat beroep ligt ten grondslag aan het arrest van het Hof in zaak C‑719/20 voornoemd.

Het arrest van het Hof kan wel eens nadelige gevolgen hebben voor alle andere gemeenten in de provincie La Spezia.

IREN is immers in heel Italië actief en beursgenoteerd volgens r.o. 12 van het arrest.

Ik zie de betreffende gemeenten dan ook niet (snel) ‘vertegenwoordigd in de besluitvormingsorganen van IREN’, noch ‘in staat (zijn) gezamenlijk beslissende invloed uit te oefenen op de strategische doelstellingen en belangrijke beslissingen van IREN’ als voorwaarde voor ‘inhousegunning’ volgens artikel 12 lid 3 Richtlijn 2014/24/EU en r.o. 46 van het arrest:

Voorts volgt uit de laatste alinea van artikel 12, lid 3, dat een gezamenlijk toezicht in de zin van die bepaling met name veronderstelt dat alle aanbestedende diensten zijn vertegenwoordigd in de besluitvormingsorganen van de gecontroleerde rechtspersoon en in staat zijn gezamenlijk beslissende invloed uit te oefenen op de strategische doelstellingen en belangrijke beslissingen van die rechtspersoon.

Alsdan frustreert gemeente Lerici de fusie tussen ACAM en IREN praktisch en feitelijk alsnog.

Lees over het ‘toezicht-criterium’ ook:

https://keesvandewater.blogspot.com/2020/02/vertegenwoordigers.html 

De vervanging van een inhouse-entiteit

Artikel 2.163f sub b Aanbestedingswet 2012 luidt als volgt:


Een overheidsopdracht kan zonder nieuwe aanbestedingsprocedure als bedoeld in deel 2 van deze wet worden gewijzigd indien een nieuwe opdrachtnemer de opdrachtnemer aan wie de aanbestedende dienst de overheidsopdracht oorspronkelijk had gegund, vervangt ten gevolge van:

[…]

b.            rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel in de positie van de aanvankelijke opdrachtnemer, ten gevolge van herstructurering van de onderneming, waaronder door overname, fusie, acquisitie of insolventie, door een andere ondernemer die voldoet aan de oorspronkelijk vastgestelde geschiktheidseisen, mits dit geen andere wezenlijke wijzigingen als bedoeld in artikel 2.163g, derde lid, in de opdracht meebrengt en dit niet gebeurt met het oogmerk om zich te onttrekken aan de toepassing van deel 2 van deze wet.

Het betreft de implementatie van artikel 72 lid 1 sub d onder ii Richtlijn 2014/24/EU.

De artikelen kunnen alleen worden toegepast, wanneer eerder een Europese openbare aanbestedingsprocedure heeft plaatsgevonden.

Dat blijkt uit HvJEU 12 mei 2022 in zaak C‑719/20 (Comune di Lerici):

https://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=259147&pageIndex=0&doclang=nl&mode=req&dir=&occ=first&part=1&cid=6280834

43           Anders dan de Oostenrijkse regering betoogt valt een vervanging van de aannemer zoals in het hoofdgeding dan ook niet binnen de werkingssfeer van artikel 72 van richtlijn 2014/24, aangezien de aanbesteding in het hoofdgeding immers aanvankelijk zonder oproep tot mededinging is gegund aan een inhouse-entiteit.

Een en ander volgt (eigenlijk) ook al uit artikel 72 lid 1 Richtlijn 2014/24/EU:

Opdrachten en raamovereenkomsten kunnen in overeenstemming met deze richtlijn zonder nieuwe aanbestedingsprocedure worden gewijzigd in de volgende gevallen: […]

Het ‘zonder nieuwe aanbestedingsprocedure’ veronderstelt immers ook (al) een ‘eerdere (oude) aanbestedingsprocedure’.

Zie ook de (aanhef van de) artikelen 2.163a t/m 163g Aanbestedingswet 2012.

Een eerdere openbare aanbestedingsprocedure als gevolg waarvan de (aandelen van de) betreffende ‘inhouse-entiteit’ (indirect) werd (werden) verworven, doet daar niks aan af:

50           Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties moet derhalve worden geoordeeld dat de voortzetting van de uitvoering van de overheidsopdracht in het hoofdgeding door IREN volgde op de wijziging van een wezenlijke voorwaarde in de opdracht, zodat IREN volgens richtlijn 2014/24 die opdracht enkel verder had kunnen uitvoeren indien zij na een volgens de eisen van deze richtlijn gevoerde aanbestedingsprocedure als opdrachtneemster was aangewezen.

51           Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat IREN door ACAM, en daarmee door de gemeenten waarvan deze vennootschap in handen is, is gekozen na een openbare aanbesteding.

[…]

55           Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat richtlijn 2014/24 zich ertegen verzet dat de uitvoering van een overheidsopdracht die zonder openbare aanbesteding inhouse is gegund, wordt voortgezet wanneer de aanbestedende dienst geen deelneming, zelfs niet middellijk, in de opdrachtnemer meer bezit en er geen toezicht meer op uitoefent.

Vervangen van een inhouse-entiteit mag dus zonder aanbesteding, mits (vervolgens) opnieuw rechtsgeldig een beroep kan worden gedaan op het bepaalde in artikel 12 lid 1 of lid 3 Richtlijn 2014/24/EU c.q. artikel 2.24a of artikel 2.24b Aanbestedingswet 2012. 

dinsdag 10 mei 2022

Oorzakelijk verband

Artikel 6: 162 Burgerlijk Wetboek (BW) luidt als volgt:

1.            Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.

2.            Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.

3.            Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.

In artikel 6: 163 BW is opgenomen:

Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.

En volgens artikel 6: 98 BW geldt:

Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.

In vorengenoemd verband, Rechtbank Den Haag 4 mei 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:4332:

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2022:4332

4.8.         Anders dan CTS tot uitgangspunt neemt, leidt het voorgaande echter niet tot de conclusie dat VWS de opdracht aan CTS had moeten gunnen. De Hoge Raad en het HvJEU hebben dat ook niet overwogen noch daarop gezinspeeld. Er is alleen geoordeeld dat niet aan de Combinatie mocht worden gegund. Uit de hiervoor samengevatte overwegingen van de Hoge Raad en het HvJEU volgt dat ook als gunning aan de Combinatie achterwege was gebleven, nog steeds een intransparante aanbestedingsprocedure resteerde waarbij VWS, enerzijds, op grond van het Bao verplicht was om aan de hand van het evenredigheidsbeginsel te toetsen of bij een gebleken ernstige beroepsfout daadwerkelijk uitsluiting moest volgen, maar VWS tegelijkertijd in de formulering van de aanbestedingsvoorwaarden de verwachting had gewekt dat inschrijvers die een ernstige beroepsfout hadden begaan zonder toetsing aan het evenredigheidsbeginsel zouden worden uitgesloten. VWS zat hierdoor in een klempositie. Bovendien volgt uit de overwegingen van het HvJEU dat de betreffende intransparantie in de aanbestedingsprocedure tot verstoring van de mededinging kan hebben geleid, aangezien verschillende (in het bijzonder: buitenlandse) ondernemers in vergelijkbare posities bij hun keuze om zich wel of niet in te schrijven mogelijk van verschillende veronderstellingen kunnen zijn uitgegaan. Een gunning aan CTS had dit gebrek in de aanbestedingsprocedure niet hersteld. Gelet op de geconstateerde intransparantie had onder de gegeven aanbestedingsprocedure, zoals deze was vormgegeven, geen rechtmatige gunning kunnen plaatsvinden, ook niet aan CTS. De rechtbank is daarom met VWS van oordeel dat als uitgangspunt moet worden genomen dat VWS, als zij rechtmatig zou hebben gehandeld - en daarvan moet worden uitgegaan - tot heraanbesteding zou zijn overgegaan.

4.9.         De rechtbank volgt CTS niet in haar verweer dat heraanbesteding niet geoorloofd zou zijn geweest omdat VWS daarmee één partij (de Combinatie) ongerechtvaardigd zou hebben bevoordeeld ten opzichte van de andere deelnemers. In dit geval zou VWS hebben moeten heraanbesteden, omdat het HvJEU had geoordeeld dat de huidige procedure een intransparantie bevatte, waardoor (bijvoorbeeld: buitenlandse) partijen in dezelfde positie mogelijk van verschillende veronderstellingen zijn uitgegaan. Dit is een rechtsgeldige reden om de procedure in te trekken en opnieuw aan te besteden. Het beroep van CTS op de uitspraken Gerechtshof Den Haag 28 april 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:AU4277 en Rechtbank Midden-Nederland 30 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5672, gaat niet op omdat die zaken, gezien het voorgaande, niet vergelijkbaar zijn met dit geschil.

4.10.       Vervolgens moet de vraag worden gesteld of in het hypothetische geval dat VWS rechtmatig zou hebben gehandeld en de opdracht destijds opnieuw zou hebben aanbesteed, de opdracht aan CTS zou zijn gegund.

4.11.       VWS heeft gemotiveerd betwist dat dit zou zijn gebeurd. VWS heeft daartoe het volgende aangevoerd. Bij een heraanbesteding (die in 2013 of in de eerste helft zou hebben plaatsgevonden) zouden naar alle waarschijnlijkheid ten minste dezelfde zes deelnemers hebben deelgenomen als aan de originele aanbesteding, waarin de Combinatie eerste werd en CTS tweede. Mogelijk zouden ook nog andere buitenlandse partijen hebben meegedaan. In die hypothetische heraanbesteding zou de op grond van het nationale recht verplichte evenredigheidstoets in de aanbestedingsvoorwaarden tot uitdrukking zijn gebracht. Ten aanzien van de Combinatie staat de uitkomst van die proportionaliteitstoets al vast. Die toets is namelijk al uitgevoerd. Daarbij is VWS volgens het arrest van het arrest van het hof Den Haag zeer zorgvuldig te werk is gegaan. Het is dan ook zeer aannemelijk dat de uitkomst in de hypothetische heraanbesteding hetzelfde zou zijn geweest. Dit is te meer aannemelijk, nu de nieuwe aanbesteding in 2017 min of meer vergelijkbaar was met de aanbesteding in kwestie. De nieuwe aanbesteding heeft de Combinatie, en niet CTS, gewonnen, aldus - telkens - VWS.

4.12.       De rechtbank stelt vast dat er aldus door VWS twee concrete omstandigheden zijn aangedragen die een contra-indicatie geven dat CTS bij een (hypothetische) heraanbesteding de opdracht wel gegund zou hebben gekregen. CTS is tot twee keer toe achter de Combinatie geëindigd. CTS draagt op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de stelplicht en de bewijslast van het causaal verband tussen haar schade en het onrechtmatig handelen van VWS. Het is daarmee aan CTS om tegenover het vaststaande gegeven dat CTS in werkelijkheid twee keer als tweede achter de Combinatie is geëindigd, voldoende feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat zij bij een hypothetische heraanbesteding in 2013 of begin 2014 de opdracht wél gegund zou hebben gekregen, of die in elk geval aannemelijk maken dat CTS daartoe alsdan een reële kans zou hebben gehad.

4.13.       CTS is daar niet in geslaagd. CTS heeft ter onderbouwing van een (voor haar) gunstige uitkomst bij een hypothetische heraanbesteding slechts gesteld dat:

- de Combinatie destijds op een klein kwaliteitsverschil had gewonnen (zo leverde Combinatie kleine schermpjes waarop reizigers reisinformatie konden zien);

- die marktinformatie bij een hypothetische heraanbesteding op straat zou hebben gelegen;

- CTS bij haar nieuwe aanbieding op die informatie zou hebben kunnen inspelen.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft CTS met deze enkele stellingen onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij bij heraanbesteding een reële kans op een gunning zou hebben gehad. Het lag op de weg van CTS om met meer concrete feiten en omstandigheden uit te werken en te onderbouwen dat en waarom zij in dat hypothetische geval wel voor de Combinatie zou zijn geëindigd. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat CTS ook in 2017, toen de marktinformatie uit de vorige aanbesteding kennelijk bekend was, de opdracht niet gegund heeft gekregen, maar opnieuw als tweede achter de Combinatie is geëindigd. CTS heeft daarover ter zitting nog als verweer aangevoerd dat dit een volstrekt andere situatie was dan in 2013, omdat de nieuwe aanbesteding op relatief korte termijn werd afgekondigd en geïmplementeerd, CTS anders dan in 2013 niet de zittende partij was (die altijd in een betere positie verkeert) en CTS in 2017 door het mislopen van de eerdere opdracht was gedecimeerd. Voor zover CTS daarmee heeft willen betogen dat de uitkomst van de nieuwe aanbesteding niet representatief kan worden geacht voor de beantwoording van de vraag wat er bij een hypothetische heraanbesteding in 2013 of 2014 zou zijn gebeurd, wordt dat niet gevolgd. CTS is een grote marktpartij met ruime ervaring met de aanbestede vervoersopdracht, die bovendien het grootste taxivervoercontract van Nederland is. Daarnaast is de nieuwe aanbesteding al begin 2017 aangekondigd en kende de nieuwe aanbesteding een voldoende ruime aanlooptijd tot het sluiten van de vervoersovereenkomst en de daadwerkelijke start van het vervoer (er was een implementatieperiode van zes maanden gerekend). Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt tegen deze achtergrond niet in te zien dat CTS bij de nieuwe aanbesteding niet in staat is geweest om een serieuze en goed afgewogen aanbieding te doen en, in het verlengde daarvan, dat de uitkomst van de nieuwe aanbesteding dus niet als relevante factor kan worden meegewogen bij het inschatten van de uitkomst bij een hypothetische heraanbesteding in 2013 of begin 2014.

4.14.       De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat CTS onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de opdracht zou hebben verworven, als VWS de opdracht destijds niet (in strijd met het gelijkheidsbeginsel en transparantiebeginsel) aan de Combinatie had gegund. Het is daarmee niet komen vast te staan dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen van VWS en de schade waarvan CTS vergoeding vordert. VWS is reeds daarom niet jegens CTS aansprakelijk voor deze schade. De overige vereisten voor aansprakelijkheid kunnen bij die uitkomst onbesproken blijven. Omdat de rechtbank aan de behandeling van de omvang van de schade niet toekomt, hoeft VWS ook niet meer in de gelegenheid te worden gesteld om nader te reageren op het nieuwe rapport van SEO, dat CTS op 18 maart 2021 als productie 21 in het geding heeft gebracht.

Lees over deze (oude) zaak ook:

https://keesvandewater.blogspot.com/2016/12/uitsluitingsgronden-2.html

En over schadevergoeding:

https://keesvandewater.blogspot.com/2021/01/onrechtmatig-handelen.html

zaterdag 7 mei 2022

Dwangsom

Het vertrouwen lijkt volledig weg in Rechtbank Rotterdam 19 april 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:3351:

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2022:3351

4.10.       Het voorgaande leidt er dan toe dat het tweede onderdeel van de primaire vordering onder 3.1 sub 3 wordt toegewezen. De gevorderde dwangsom wordt beperkt. De voorzieningenrechter is zich ervan bewust dat van overheidsorganen verwacht wordt dat zij rechterlijke uitspraken naleven en dat daarom veelal geen dwangsom wordt opgelegd. De handelwijze van BAR c.s. in deze aanbesteding - in het gehele traject tot en met de mondelinge behandeling - is echter aanleiding om wel een dwangsom op te leggen. […]

Het vonnis gaat (ook) over het intrekken van een meervoudig onderhandse aanbestedingsprocedure, (de motivering van) het vervolgens enkelvoudig onderhands gunnen, onduidelijkheid omtrent de raming van de opdracht, de aannemelijkheid van een pilot, en een toegewezen verbod om verder uitvoering te geven aan de enkelvoudig onderhands (‘1 op 1’) gegunde overeenkomst.

Zie daartoe onder meer:

4.6.         De voorgaande gang van zaken leidt tot het oordeel dat BAR c.s. door haar handelen en/of nalaten diverse beginselen van het aanbestedingsrecht heeft geschonden.

4.7.         Op grond van vaste rechtspraak had BAR c.s. de verplichting om alle redenen voor het besluit tot intrekking van een aanbesteding aan de gegadigden en inschrijvers mee te delen. BAR c.s. heeft slechts één reden medegedeeld in de intrekkingsbrief en nadien daaraan steeds meer redenen toegevoegd. Het gaat niet aan om als aanbestedende dienst achteraf de redenen voor een intrekking aan te vullen. Mede daardoor heeft BAR c.s. de kwestie steeds onduidelijker gemaakt en controle daarop vrijwel onmogelijk. BAR c.s. heeft daarmee niet aan haar zorgplicht voldaan om in de procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten waarop de regels van het Unierecht van toepassing zijn een minimaal transparantieniveau te waarborgen en bijgevolg ook de naleving van het beginsel van gelijke behandeling, dat de basis voor die regels vormt. BAR c.s. heeft daarmee jegens CompetenSYS onrechtmatig gehandeld. Dat CompetenSYS de aanbestedingsstukken onjuist leest, zoals BAR c.s. stelt, waarmee BAR c.s. feitelijk de ontstane problematiek en haar verantwoordelijkheden als aanbestedende dienst probeert af te schuiven op CompetenSYS, acht de voorzieningenrechter gelet op het hiervoor overwogene niet het geval.

4.8.         In beginsel geldt dat gunning op basis van de ingetrokken aanbesteding uitgesloten is. BAR c.s. is ook niet overgegaan tot een meervoudig onderhandse heraanbesteding, In plaats daarvan heeft zij de opdracht enkelvoudig onderhands gegund aan de andere inschrijver, MatchCare, omdat deze volgens BAR c.s. met haar diagnose-instrument voldoet aan de inhoudelijke (steeds verder aangepaste) aanbestedingswensen. De stukken en de mondelinge behandeling vormen aanwijzingen voor de stelling van CompetenSYS dat BAR c.s. die wensen heeft afgestemd op de kwaliteiten van MatchCare en dat zij CompetenSYS onvoldoende kans heeft gegeven om aan te tonen dat zij in staat is de HalloWerk-koppeling en de snelbalie-module (met medewerking van externen) tijdig te realiseren. Dat leidt tot het oordeel dat (ook) het verificatieproces door BAR c.s. niet zorgvuldig (genoeg) heeft plaatsgevonden. Nu BAR c.s. in de intrekkingsbrief zelf ook van mening was dat niet alleen MatchCare maar ook CompetenSYS voldeed aan de aanbestedingseisen, raakt dit aan het risico van ongeoorloofde manipulatie, favoritisme en een kunstmatige beperking van de mededinging.

Hoewel je, bij een opdracht onder de drempel, wellicht twijfels kunt zetten bij (het) “BAR c.s. heeft daarmee niet aan haar zorgplicht voldaan om in de procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten waarop de regels van het Unierecht van toepassing zijn een minimaal transparantieniveau te waarborgen en bijgevolg ook de naleving van het beginsel van gelijke behandeling, dat de basis voor die regels vormt” in r.o. 4.7 van het vonnis voornoemd, had een en ander, bijvoorbeeld als gevolg van het bepaalde in artikel 1.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012 (“Een aanbestedende dienst of speciale sectorbedrijf behandelt de inschrijvers op gelijke wijze.”), inderdaad (ook) anders gemoeten.

En (ook) gekund.