vrijdag 20 oktober 2017

‘Bestanddelen ener overeenkomst’


Ooit leerde ik tijdens mijn studie uit (de ‘Asser-serie’) Verbintenissenrecht, Deel II Algemene leer der overeenkomsten, mr. A.S. Hartkamp, achtste druk, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1989, pag. 66-68:

“78. Men pleegt bij de overeenkomst drie soorten bestanddelen te onderscheiden: die, welke voor haar bestaan onmisbaar zijn (essentialia); die, welke de aard van elke bepaalde overeenkomst gewoonlijk medebrengt en ook zonder uitdrukkelijk beding rechtens daartoe behoren (naturalia); en tenslotte die, welke slechts toevallig aan haar zijn toegevoegd en slechts daarom een onderdeel van de overeenkomst vormen, omdat dit uitdrukkelijk door partijen is bepaald (accidentalia).
[…]

79. Verscheidene wetsbepalingen dwingen er toe de bestanddelen ener overeenkomst op andere wijze in hoofdbestanddelen en nevenbestanddelen te onderscheiden.
               Het onderscheid tussen essentialia, naturalia en accidentalia is eeuwen geleden door de rechtswetenschap ontwikkeld. Het moderne privaatrecht vereist voor de toepassing van verschillende wetsbepalingen het maken van vergelijkbare onderscheidingen tussen hoofdbestanddelen en bijkomende bestanddelen ener overeenkomst, welke onderscheidingen noch met elkaar, noch met die tussen essentialia enerzijds en naturalia en accidentalia anderzijds samenvallen.
[…]”

Ik moest daar weer aan denken bij het lezen van Rechtbank Midden-Nederland 4 oktober 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:5006:


2.6. […] Voorts is er geen sprake van een inhoudelijke wijziging van de opdracht, maar slechts van een verlenging ervan. […]

4.7. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat deze uitzonderingsgrond hier niet van toepassing is. Zij stelt dat het wijzigen van de looptijd van de raamovereenkomst van vier naar vijf jaar een wezenlijke, materiële wijziging is van de reikwijdte van de wederzijdse rechten en verplichtingen onder de raamovereenkomst. Dit geldt volgens [eiseres] in het bijzonder omdat de looptijd van de overeenkomst het belangrijkste economisch voordeel bij de raamovereenkomst is, te weten de vierjarige kans om in een beperkte markt deel te nemen aan minitenders van ProRail. […]

4.9. De voorzieningenrechter stelt vast dat het onderwerp van de raamovereenkomst niet het realiseren van een van tevoren bepaald aantal onderdoorgangen betreft, maar dat deze wordt getypeerd door een beperking van de markt gedurende vier jaar voor partijen die willen meedingen naar opdrachten van ProRail voor het ontwerpen en realiseren van onderdoorgangen onder het spoor. Doordat zij partij zijn bij de raamovereenkomst hebben de raamcontractanten de kans verworven om, met uitsluiting van anderen, een dergelijke opdracht te verwerven gedurende een in de overeenkomst afgebakende periode. Nu de raamovereenkomst in de kern voorziet in een beperking van de markt tot de door middel van de raamovereenkomst bij de TunnelAlliantie betrokken marktpartijen, moet de looptijd van de raamovereenkomst worden aangemerkt als een essentieel deel van de overeenkomst. Het is immers juist die looptijd en het daaraan verbonden verworven recht om met minitenders mee te dingen naar deelopdrachten die de waarde van de opdracht bepaalt. Een verlenging van de looptijd van de raamovereenkomst van vier tot vijf jaar leidt tot een substantieel langduriger beperking van de markt en kan er bovendien toe leiden dat aan het recht om onder de raamovereenkomst mee te dingen naar opdrachten een hogere waarde moet worden toegekend. Een dergelijke verlenging van de looptijd van de raamovereenkomst moet daarom worden beschouwd als een wezenlijke, materiële wijziging als bedoeld in artikel 2.163g lid 1 en 2 Aw 2012. Aan een toetsing van de in lid 3 genoemde omstandigheden behoeft niet te worden toegekomen. In zoverre is de zaak dus een geheel andere dan die voorlag in de door ProRail aangehaalde Q-Buzz zaak (ECLI:NL:CBB:2015:408), waar het een verdere verlenging van een OV-concessie betrof. De kenmerken van die overheidsopdracht verschillen essentieel van de raamovereenkomst in de onderhavige kwestie. Haar beroep op deze uitspraak baat ProRail dan ook niet.

Dat komt (dan) waarschijnlijk door een persoonlijke associatie met ‘wezenlijke’, ‘in de kern voorziet’ en ‘een essentieel deel van de overeenkomst’, die dan blijkbaar op ‘essentialia’ uitkomt.

Maar nu ik daar toch in gedachten ben. En (even) los van hoe er in kwestie geprocedeerd is (‘stellen’, ‘verweren’, ‘aannemelijk maken’ e.d.), het volgende.

De bestanddelen van een overeenkomst zien thans in het privaatrecht bijvoorbeeld op ‘hoofdverplichtingen en nevenverplichtingen / bijkomstige verplichtingen’ en/of op ‘kernbedingen en overige bedingen’ die behoren tot de inhoud van de overeenkomst. Voor een (eventuele) uitleg van een en ander is onder andere de bedoeling van contractpartijen relevant.

Interessant is hier, dat de voorzieningenrechter zich niet richt op de bestanddelen van de overeenkomst. Met het (zie r.o. 4.9.) ‘stelt vast dat het onderwerp van de raamovereenkomst niet het realiseren van een van tevoren bepaald aantal onderdoorgangen betreft, maar dat deze wordt getypeerd door een beperking van de markt gedurende vier jaar voor partijen die willen meedingen naar opdrachten van ProRail voor het ontwerpen en realiseren van onderdoorgangen onder het spoor’ wordt immers feitelijk niet naar de inhoud van de overeenkomst, maar naar het doel en/of de bedoeling van de overeenkomst, gekeken.

Interessant, omdat er ter zake artikel 2.163g lid 2 Aanbestedingswet 2012 (“Een wijziging van een overheidsopdracht is wezenlijk als bedoeld in het eerste lid, indien de overheidsopdracht hierdoor materieel verschilt van de oorspronkelijke opdracht.”) wel alle gelegenheid is, om juist naar (alle aspecten van) de (oorspronkelijk overeengekomen) inhoud van de overeenkomst te kijken. ‘Materieel’ betekent namelijk ook ‘inhoudelijk’.

En zelfs op de ‘eeuwenoude’ manier.

Dat de looptijd van een raamovereenkomst tot de ‘essentialia’ behoort, mag, gelet op de definitie van de raamovereenkomst in artikel 33 lid 1 Richtlijn 2014/24/EU (“Een raamovereenkomst is een overeenkomst tussen één of meer aanbestedende diensten en één of meer ondernemers met het doel voor een bepaalde periode de voorwaarden inzake te gunnen opdrachten vast te leggen, met name wat de prijs en, in voorkomend geval, de beoogde hoeveelheid betreft.”), aangenomen worden.

Immers, zonder ‘voor een bepaalde periode’ (dus) geen raamovereenkomst.

De looptijd van een raamovereenkomst betreft daarmee (dus) ook (‘modern’) een ‘kernbeding’. In welk verband het door eiseres gestelde (zie r.o. 4.7) ‘dat het wijzigen van de looptijd van de raamovereenkomst van vier naar vijf jaar een wezenlijke, materiële wijziging is van de reikwijdte van de wederzijdse rechten en verplichtingen onder de raamovereenkomst’ ook kan worden opgevat.

Betekent dat dan ook, dat in het kader van het leerstuk van de ‘wezenlijke wijzigingen’ ex artikel 2.163g Aanbestedingswet 2012 slechts ‘essentialia’ van belang (kunnen) zijn?

Nee, dat denk ik niet. Het leerstuk van de ‘wezenlijke wijzigingen’ ex artikel 2.163g Aanbestedingswet 2012 kan immers in beginsel ook betrekking hebben op ‘naturalia’ (wanneer bijvoorbeeld ‘de aard’ van de overheidsopdracht van een werk in een dienst wijzigt) en/of op ‘accidentalia’ (wanneer bijvoorbeeld de in de overeenkomst opgenomen kwalitatieve aspecten van de (‘uitdrukkelijk’) gegunde aanbieding/inschrijving wijzigen) en/of op andere ‘aspecten’ (zie voor dat laatste bijvoorbeeld artikel 2.163g lid 3 sub a en d Aanbestedingswet 2012).

Hoewel ‘de opdrachtnemer’ (uit artikel 2.163g lid 3 sub d Aanbestedingswet 2012) in een overeenkomst nog wel als een ‘kernbeding’ kan worden aangemerkt, zal dat voor het bepaalde in artikel 2.163g lid 3 sub a Aanbestedingswet 2012 moeilijk op kunnen gaan.

En dat betekent, dat het leerstuk van de ‘wezenlijke wijzigingen’ ex artikel 2.163g Aanbestedingswet 2012 niet in alle gevallen met slechts de bestanddelen van een overeenkomst kan worden benaderd en ingevuld. Er is namelijk ‘meer’.

Dat ‘meer’ zit in de (voorwaarden, het doel, en de strekking van de) aanbestedingsprocedure die tot de overeenkomst heeft geleid.

In welk verband het in beginsel mogelijk is, dat een rechterlijke beoordeling zich niet richt op de (inhoudelijke) bestanddelen van de overeenkomst en bijvoorbeeld leidt tot het ‘in de kern voorziet in een beperking van de markt tot de door middel van de raamovereenkomst bij de TunnelAlliantie betrokken marktpartijen’.

Dat laat echter naar mijn mening onverlet, dat bij de raamovereenkomst, gelijk overigens bij alle (soorten van) duurovereenkomsten, de looptijd van de overeenkomst tot de ‘essentialia’ behoort, want ‘voor hun bestaan onmisbaar’, en daarom een ‘kernbeding’ is.

En hoewel het inderdaad niet duidelijk is, wat ‘wezenlijk’ en ‘materieel verschilt’ uit artikel 2.163g lid 2 Aanbestedingswet 2012 precies betekent. Een nadere verduidelijking ontbreekt immers in de parlementaire geschiedenis, want Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34 329, nr. 3, pag. 95: “Ingevolge artikel 2.163g, tweede lid, is een wijziging van een overheidsopdracht wezenlijk wanneer deze materieel verschilt van de oorspronkelijke overheidsopdracht.” voegt (namelijk) niks toe.

Zal een wijziging van de ‘essentialia’ of ‘kernbedingen’ van een aanbestede overeenkomst altijd een ‘wezenlijke wijziging’ in de zin van artikel 2.163g Aanbestedingswet 2012 (moeten) betekenen. Anders stelt ‘wezenlijk’ en ‘materieel verschilt’ in artikel 2.163g lid 2 Aanbestedingswet 2012 namelijk per definitie helemaal niks voor. (Als de wijziging van ‘essentialia’ of ‘kernbedingen’ van een overeenkomst al niet zou leiden tot een materieel / inhoudelijk verschil…...)

En is het enerzijds dus vreemd, dat over een niet contractueel opgenomen verlenging van een raamovereenkomst geprocedeerd moet worden. En is het anderzijds ook vreemd, dat in rechte de ‘beperking van de markt’, die het gevolg is van de aanbestedingsprocedure, feitelijk beslissend is, of zou moeten zijn, in het kader van de beoordeling van een niet contractueel opgenomen verlenging van een raamovereenkomst.

Deels aanverwant:





woensdag 11 oktober 2017

In de rede


Rechtbank Limburg 10 oktober 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:9783:


4.3         Duursma beroept zich niet op een van de in art. 4:15 Aw lid 1 2012 genoemde gronden, maar op vernietigbaarheid op grond van bedrog als bedoeld in art. 3:44 lid 3 BW, en op nietigheid op grond van strijd met de openbare orde en de goede zeden, als bedoeld in art. 3:40 BW.

4.4         De voorzieningenrechter overweegt dat - zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2638) - een overeenkomst als bedoeld in art. 4:15 lid 1 Aw 2012 wegens strijd met het aanbestedingsrecht slechts aantastbaar is indien een van de gronden in art. 4:15 lid 1 sub a, b of c Aw 2012 van toepassing is, en in andere gevallen slechts aantastbaar is in het geval van wilsgebreken of van nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge art. 3:40 BW op een andere grond dan strijd met aanbestedingsregels.
Uit genoemd arrest blijkt voorts dat de in art. 4:15 lid 2 Aw 2012 opgenomen periode waarbinnen ingevolge art. 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012 vernietiging kan worden gevorderd, te weten (maximaal) 6 maanden na de datum waarop de overeenkomst is gesloten, óók van toepassing is op vorderingen van derden die zijn gebaseerd op wilsgebreken of van nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge art. 3:40 BW op een andere grond dan strijd met aanbestedingsregels.

4.5         Duursma heeft haar vordering ingesteld op 7 september 2017, nadat zij de Gemeente op 31 juli 2017 een sommatiebrief heeft gestuurd. Dat is op grond van art. 4:15 lid 2 aanhef en sub b Aw 2012 zonder meer te laat. De vordering om de Gemeente te verplichten tot vernietiging van de concessie over te gaan, is dus niet toewijsbaar.

Ik veronderstel, dat de voorzieningenrechter met (r.o. 4.4) “óók van toepassing is op vorderingen van derden die zijn gebaseerd op wilsgebreken of van nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge art. 3:40 BW op een andere grond dan strijd met aanbestedingsregels” doelt op de laatste alinea van r.o. 3.7.3 van het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2638:


3.7.3      Uit deze toelichting volgt dat is beoogd dat de als resultaat van de gunningsbeslissing tot stand gekomen overeenkomst wegens strijd met aanbestedingsregels slechts aantastbaar is op de gronden vermeld in art. 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012, en dat deze in andere gevallen slechts aantastbaar is in het geval van wilsgebreken en in het geval van nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge art. 3:40 BW (op een andere grond dus dan strijd met aanbestedingsregels). Dit strookt met het blijkens de toelichting nadrukkelijk met de regeling beoogde evenwicht tussen de verschillende bij een aanbesteding betrokken belangen en de bedoeling om, in verband daarmee, ten behoeve van de aanbestedende dienst en degene aan wie deze de opdracht gunt, te waarborgen dat geen te grote of te langdurige onzekerheid ontstaat over de vraag of de overeenkomst gesloten en uitgevoerd kan worden. Dit strookt ook met het hiervoor weergegeven stelsel.
Een ruimere mogelijkheid voor derden om de overeenkomst aan te tasten zou voorts op gespannen voet staan met de beperking van de periode waarbinnen volgens art. 4.15 lid 2 Aanbestedingswet 2012 vernietiging op grond van art. 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012 kan worden gevorderd. Die ruimere mogelijkheid zou immers ertoe leiden dat in geval van minder ernstige inbreuken op de aanbestedingsregels dan vermeld in art. 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012, een langere termijn zou gelden om de overeenkomst aan te tasten. Dat ligt niet in de rede.

Maar dat haal ik er (dan) niet uit.

Volgens mij laat de Hoge Raad zich slechts uit over ‘minder ernstige inbreuken op de aanbestedingsregels dan vermeld in art. 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012’. En ‘dat ligt niet in de rede’ (dat (ook) ‘gekoppeld’ is aan de ‘minder ernstige inbreuken’ voornoemd) duidt er naar mijn mening niet op, dat (daarmee) een alles omvattende, dus ook voor het geval van wilsgebreken en voor het geval van nietigheid of vernietigbaarheid ingevolge artikel 3:40 BW, (verjarings-) rechtsregel is gegeven. Wat (immers) allemaal wel in de rede zou kunnen liggen ter waarborging van een eerlijke en onvervalste mededinging en/of vanwege (doel en strekking van) artikel 3: 40 BW…….

En, lex specialis artikel 4.15 lid 2 Aanbestedingswet 2012, slechts bedoeld voor de gevallen genoemd in artikel 4.15 lid 1 Aanbestedingswet 2012, derogeert toch niet aan alle verjaringstermijnen uit het BW? Meedoen aan een aanbestedingsprocedure levert (dus) meer bescherming op, dan bescherming volgens het BW?

Handelen in strijd met artikel 6 lid 1 Mededingingswet is (dus) gevrijwaard van nietigheid na een periode van 6 maanden ingaande op de dag na de datum waarop de overeenkomst is gesloten? Handelen in strijd met artikel 101 lid 1 VWEU is (dus) gevrijwaard van nietigheid na een periode van 6 maanden ingaande op de dag na de datum waarop de overeenkomst is gesloten?

En, ook de belangen van de bewust niet zorgvuldig handelende inschrijver moeten (dus) beschermd worden? Ook de inschrijver die bewust zijn zorgvuldigheidsplicht jegens de aanbesteder schendt, moet (dus) beschermd worden, mag niet in onzekerheid verkeren?

Dat is me (dan) wat….

Ligt het wel in de rede, om r.o. 3.7.3 van het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2638 te interpreteren zoals Rechtbank Limburg 10 oktober 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:9783 dat (klaarblijkelijk) doet?



donderdag 5 oktober 2017

De publiekrechtelijke instelling


De Conclusie van de AG in zaak C-567/15 („LitSpecMet”), mede vanuit een ‘organisch perspectief’:


84.         Al met al stel ik het Hof voor om op de eerste vraag van de Vilniaus apygardos teismas te antwoorden dat artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/17 en artikel 1, lid 9, tweede alinea, van richtlijn 2004/18 aldus moeten worden uitgelegd dat een onderneming die zodanige materiële en functionele banden onderhoudt met een aanbestedende dienst dat toepassing van de inhouse uitzondering gerechtvaardigd is voor hun interne transacties, niettemin aan die richtlijnen is onderworpen wanneer zij opdrachten voor werken, leveringen of diensten plaatst bij derden ter vervulling van de taak waarmee zij door de aanbestedende dienst is belast.

Wordt niet gevolgd in HvJEU 5 oktober 2017 in zaak C-567/15 („LitSpecMet”):


48          Bijgevolg moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 1, lid 9, tweede alinea, van richtlijn 2004/18 aldus moet worden uitgelegd dat een onderneming die enerzijds volledig in handen is van een aanbestedende dienst die voorziet in behoeften van algemeen belang en anderzijds zowel transacties voor die aanbestedende dienst als transacties op een concurrerende markt verricht, moet worden aangemerkt als een „publiekrechtelijke instelling” in de zin van die bepaling voor zover de aanbestedende dienst zonder de activiteiten van die onderneming zijn eigen activiteit niet kan uitoefenen, en deze onderneming zich bij het vervullen van behoeften van algemeen belang laat leiden door andere dan economische overwegingen. Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of dat zo is. Dienaangaande is het niet van belang dat de waarde van de inhousetransacties in de toekomst mogelijk minder dan 90 % of niet meer het grootste gedeelte van de totale omzet van de onderneming uitmaakt.

Toch biedt de Conclusie handvatten voor de praktijk. Een en ander in het kader van (vergelijk r.o. 46 van het arrest), ‘het verrichten van activiteiten ter vervulling van behoeften van algemeen belang in een situatie van concurrentie, en met name of een entiteit zich in de concrete omstandigheden kon laten leiden door andere dan economische overwegingen’:

51.         Al bij al moet worden vastgesteld dat, ook al zou in theorie worden aangenomen dat de activiteit van VLRD ertoe strekt behoeften van algemeen belang te vervullen, daaruit nog niet kan worden afgeleid dat VLRD een „publiekrechtelijke instelling” in de zin van richtlijn 2004/18 is. Het is immers niet voldoende dat wordt voorzien in behoeften van algemeen belang: die behoeften mogen bovendien niet van industriële of commerciële aard zijn. En volgens de rechtspraak van het Hof is dat pas het geval wanneer zij worden vervuld onder voorwaarden die vreemd zijn aan de marktlogica.

53.         In die omstandigheden zal een lichaam dat voornemens is dat soort behoeften te vervullen (die niet mogen worden verward met behoeften waarin niet kan worden voorzien door particuliere ondernemingen), dat risico gemakkelijk lopen wanneer het niet werkt onder marktvoorwaarden, dat wil zeggen actief is buiten het kader van de vrije mededinging. Ondervindt het daarentegen concurrentie van rivalen, dan zal het dat gevaar minder gemakkelijk lopen, aangezien een gedrag waaraan andere dan economische motieven ten grondslag liggen, er uiteindelijk toe zou leiden dat het van de markt wordt verdreven.

55.         Ik herhaal dat dit zo is omdat het er in de geest van de richtlijnen voor het plaatsen van overheidsopdrachten op aankomt, de vrije mededinging op de markt te waarborgen en te beschermen tegen verstoringen door marktdeelnemers die ontsnappen aan de logica van de vrije handel. Beslissend is dus niet of VLRD met het verstrekken van goederen en diensten aan LG zelf een behoefte van algemeen belang vervult dan wel een dergelijke behoefte indirect vervult, maar of zij haar activiteiten in het ene of het andere geval onder dezelfde voorwaarden ontplooit als haar eventuele particuliere concurrenten, dat wil zeggen zonder dat zij ertoe wordt gebracht nationale producenten ongerechtvaardigde voordelen te bieden.

59.         Uit de informatie in het dossier en die welke ter terechtzitting is verschaft, kan in elk geval worden opgemaakt dat VLRD het merendeel van haar activiteiten (90% daarvan in de relevante periode) verricht binnen het economische kader van een monopolie voor de levering van treinen aan LG, dat wil zeggen onder andere dan marktvoorwaarden. LG betrekt rollend materieel van haar dochteronderneming, zonder een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht uit te schrijven waardoor de concurrentiedruk op VLRD zou toenemen. VLRD kan zich bijgevolg laten leiden door andere dan marktcriteria, met de zekerheid (of zonder dienaangaande enig risico te lopen) dat zij niet méér hoeft te doen om te voldoen aan de bestellingen die LG haar in elk geval garandeert.

Een gemeentelijke BV oprichten (denk daarbij ook aan artikel 160 leden 2 en 3 Gemeentewet: “[…] bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang […]”) die wel de aankopen ten behoeve van de gemeente zal verrichten, maar dan, althans dat is de bedoeling, zonder Europees aan te (moeten) besteden, waarna de gemeente het aangekochte vervolgens ‘quasi inhouse’ bij de BV aankoopt, zal het bij een rechterlijke toetsing waarschijnlijk ‘niet redden’.

Zo’n BV (met winstoogmerk, op (een) markt (-en) actief,  en in beginsel verantwoordelijk voor de eigen verliezen) zal waarschijnlijk (geacht worden) werkzaam zijn ‘onder voorwaarden die vreemd zijn aan de marktlogica’ c.q. vreemd zijn aan ‘de logica van de vrije handel’, zal waarschijnlijk actief zijn ‘buiten het kader van de vrije mededinging’, en kan zich waarschijnlijk ‘laten leiden door andere dan marktcriteria, met de zekerheid (of zonder dienaangaande enig risico te lopen) dat zij niet méér hoeft te doen om te voldoen aan de bestellingen die de gemeente haar in elk geval garandeert’.

Als zo’n BV zich al niet per definitie zou moeten laten leiden door overwegingen die de (belangen van de) gemeente aangaan, en dus per definitie door ‘andere dan economische overwegingen’.

Is HvJEG 16 oktober 2003, C-283/00 (Commissie/Spanje) ‘aangescherpt’ door onderhavig arrest (r.o 43 t/m 45)?

Ik denk het niet. Rechtsoverweging 92 van HvJEG 16 oktober 2003, C-283/00 (Commissie/Spanje) vermeldt immers (al):

Onder die omstandigheden heeft SIEPSA de mogelijkheid om zich in een procedure voor plaatsing van een overheidsopdracht door andere dan zuiver economische overwegingen te laten leiden. Het is echter juist om een dergelijke mogelijkheid tegen te gaan dat de communautaire richtlijnen inzake overheidsopdrachten moeten worden toegepast (in die zin met name reeds aangehaalde arresten Adolf Truley, punt 42, en Korhonen e.a., punten 51 en 52).

Zie over de publiekrechtelijke instelling ook het laatste deel van deze blog: