donderdag 5 oktober 2017

De publiekrechtelijke instelling


De Conclusie van de AG in zaak C-567/15 („LitSpecMet”), mede vanuit een ‘organisch perspectief’:


84.         Al met al stel ik het Hof voor om op de eerste vraag van de Vilniaus apygardos teismas te antwoorden dat artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/17 en artikel 1, lid 9, tweede alinea, van richtlijn 2004/18 aldus moeten worden uitgelegd dat een onderneming die zodanige materiële en functionele banden onderhoudt met een aanbestedende dienst dat toepassing van de inhouse uitzondering gerechtvaardigd is voor hun interne transacties, niettemin aan die richtlijnen is onderworpen wanneer zij opdrachten voor werken, leveringen of diensten plaatst bij derden ter vervulling van de taak waarmee zij door de aanbestedende dienst is belast.

Wordt niet gevolgd in HvJEU 5 oktober 2017 in zaak C-567/15 („LitSpecMet”):


48          Bijgevolg moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 1, lid 9, tweede alinea, van richtlijn 2004/18 aldus moet worden uitgelegd dat een onderneming die enerzijds volledig in handen is van een aanbestedende dienst die voorziet in behoeften van algemeen belang en anderzijds zowel transacties voor die aanbestedende dienst als transacties op een concurrerende markt verricht, moet worden aangemerkt als een „publiekrechtelijke instelling” in de zin van die bepaling voor zover de aanbestedende dienst zonder de activiteiten van die onderneming zijn eigen activiteit niet kan uitoefenen, en deze onderneming zich bij het vervullen van behoeften van algemeen belang laat leiden door andere dan economische overwegingen. Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of dat zo is. Dienaangaande is het niet van belang dat de waarde van de inhousetransacties in de toekomst mogelijk minder dan 90 % of niet meer het grootste gedeelte van de totale omzet van de onderneming uitmaakt.

Toch biedt de Conclusie handvatten voor de praktijk. Een en ander in het kader van (vergelijk r.o. 46 van het arrest), ‘het verrichten van activiteiten ter vervulling van behoeften van algemeen belang in een situatie van concurrentie, en met name of een entiteit zich in de concrete omstandigheden kon laten leiden door andere dan economische overwegingen’:

51.         Al bij al moet worden vastgesteld dat, ook al zou in theorie worden aangenomen dat de activiteit van VLRD ertoe strekt behoeften van algemeen belang te vervullen, daaruit nog niet kan worden afgeleid dat VLRD een „publiekrechtelijke instelling” in de zin van richtlijn 2004/18 is. Het is immers niet voldoende dat wordt voorzien in behoeften van algemeen belang: die behoeften mogen bovendien niet van industriële of commerciële aard zijn. En volgens de rechtspraak van het Hof is dat pas het geval wanneer zij worden vervuld onder voorwaarden die vreemd zijn aan de marktlogica.

53.         In die omstandigheden zal een lichaam dat voornemens is dat soort behoeften te vervullen (die niet mogen worden verward met behoeften waarin niet kan worden voorzien door particuliere ondernemingen), dat risico gemakkelijk lopen wanneer het niet werkt onder marktvoorwaarden, dat wil zeggen actief is buiten het kader van de vrije mededinging. Ondervindt het daarentegen concurrentie van rivalen, dan zal het dat gevaar minder gemakkelijk lopen, aangezien een gedrag waaraan andere dan economische motieven ten grondslag liggen, er uiteindelijk toe zou leiden dat het van de markt wordt verdreven.

55.         Ik herhaal dat dit zo is omdat het er in de geest van de richtlijnen voor het plaatsen van overheidsopdrachten op aankomt, de vrije mededinging op de markt te waarborgen en te beschermen tegen verstoringen door marktdeelnemers die ontsnappen aan de logica van de vrije handel. Beslissend is dus niet of VLRD met het verstrekken van goederen en diensten aan LG zelf een behoefte van algemeen belang vervult dan wel een dergelijke behoefte indirect vervult, maar of zij haar activiteiten in het ene of het andere geval onder dezelfde voorwaarden ontplooit als haar eventuele particuliere concurrenten, dat wil zeggen zonder dat zij ertoe wordt gebracht nationale producenten ongerechtvaardigde voordelen te bieden.

59.         Uit de informatie in het dossier en die welke ter terechtzitting is verschaft, kan in elk geval worden opgemaakt dat VLRD het merendeel van haar activiteiten (90% daarvan in de relevante periode) verricht binnen het economische kader van een monopolie voor de levering van treinen aan LG, dat wil zeggen onder andere dan marktvoorwaarden. LG betrekt rollend materieel van haar dochteronderneming, zonder een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht uit te schrijven waardoor de concurrentiedruk op VLRD zou toenemen. VLRD kan zich bijgevolg laten leiden door andere dan marktcriteria, met de zekerheid (of zonder dienaangaande enig risico te lopen) dat zij niet méér hoeft te doen om te voldoen aan de bestellingen die LG haar in elk geval garandeert.

Een gemeentelijke BV oprichten (denk daarbij ook aan artikel 160 leden 2 en 3 Gemeentewet: “[…] bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang […]”) die wel de aankopen ten behoeve van de gemeente zal verrichten, maar dan, althans dat is de bedoeling, zonder Europees aan te (moeten) besteden, waarna de gemeente het aangekochte vervolgens ‘quasi inhouse’ bij de BV aankoopt, zal het bij een rechterlijke toetsing waarschijnlijk ‘niet redden’.

Zo’n BV (met winstoogmerk, op (een) markt (-en) actief,  en in beginsel verantwoordelijk voor de eigen verliezen) zal waarschijnlijk (geacht worden) werkzaam zijn ‘onder voorwaarden die vreemd zijn aan de marktlogica’ c.q. vreemd zijn aan ‘de logica van de vrije handel’, zal waarschijnlijk actief zijn ‘buiten het kader van de vrije mededinging’, en kan zich waarschijnlijk ‘laten leiden door andere dan marktcriteria, met de zekerheid (of zonder dienaangaande enig risico te lopen) dat zij niet méér hoeft te doen om te voldoen aan de bestellingen die de gemeente haar in elk geval garandeert’.

Als zo’n BV zich al niet per definitie zou moeten laten leiden door overwegingen die de (belangen van de) gemeente aangaan, en dus per definitie door ‘andere dan economische overwegingen’.

Is HvJEG 16 oktober 2003, C-283/00 (Commissie/Spanje) ‘aangescherpt’ door onderhavig arrest (r.o 43 t/m 45)?

Ik denk het niet. Rechtsoverweging 92 van HvJEG 16 oktober 2003, C-283/00 (Commissie/Spanje) vermeldt immers (al):

Onder die omstandigheden heeft SIEPSA de mogelijkheid om zich in een procedure voor plaatsing van een overheidsopdracht door andere dan zuiver economische overwegingen te laten leiden. Het is echter juist om een dergelijke mogelijkheid tegen te gaan dat de communautaire richtlijnen inzake overheidsopdrachten moeten worden toegepast (in die zin met name reeds aangehaalde arresten Adolf Truley, punt 42, en Korhonen e.a., punten 51 en 52).

Zie over de publiekrechtelijke instelling ook het laatste deel van deze blog:




Geen opmerkingen:

Een reactie posten