vrijdag 18 mei 2018

Duidelijk grensoverschrijdend belang (HR)


Hof Den Bosch 29 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5304 wordt gedeeltelijk vernietigd met verwijzing in Hoge Raad 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:720:


3.6.2      Deze klachten slagen. JCDecaux heeft, ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang, onder meer gesteld dat de opdracht een aanzienlijke economische waarde vertegenwoordigt (een omzet tussen € 30 miljoen en € 50 miljoen over vijf jaren) en dat de opdracht nabij de landsgrens wordt uitgevoerd. Het hof had op basis van deze stellingen - die zien op de opdracht in kwestie, concreet zijn en relevant zijn (zie hiervoor in 3.4.4) -, en van de eventuele andere relevante omstandigheden van het geval, moeten beoordelen of sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang. Uit de rechtspraak van het HvJEU valt niet af te leiden dat JCDecaux - aanvullend - zou moeten uiteenzetten waarom ondernemingen uit andere lidstaten daadwerkelijk geïnteresseerd zullen of kunnen zijn in de opdracht. Dat dit tot haar stelplicht zou behoren, valt ook niet in te zien. Het oordeel van het hof geeft in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6.3      Het HvJEU heeft in het hiervoor in 3.4.4 vermelde arrest Tecnoedi, punt 22, als volgt overwogen:
“22. Benadrukt moet in dit verband worden dat het bestaan van een duidelijk grensoverschrijdend belang niet louter hypothetisch kan worden afgeleid uit bepaalde gegevens die - in abstracto bezien - aanwijzingen daarvan zouden kunnen opleveren, maar dat dit belang op positieve wijze dient te blijken uit de beoordeling - in concreto - van de opdracht in kwestie. Inzonderheid kan de verwijzende rechter niet slechts een aantal elementen aan het Hof overleggen op basis waarvan niet kan worden uitgesloten dat sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang, maar hij moet juist de gegevens verstrekken waaruit dit grensoverschrijdend belang blijkt.”
Voor zover het hof het bestreden oordeel heeft gebaseerd op deze overweging - voor welke veronderstelling gelet op de voorlaatste alinea, tweede volzin, van rov. 3.12 grond bestaat -, verdient het volgende opmerking. Deze overweging dient te worden begrepen in het licht van het geval dat in dat arrest aan de orde was. De prejudiciële vraag stelde aan de orde of een wettelijke regeling die abnormaal lage inschrijvingen uitsloot, in strijd was met het Unierecht. De verwijzende rechter had overwogen dat ‘niet kan worden uitgesloten’ dat de desbetreffende opdracht een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoonde, en hij had daarbij onvoldoende doen blijken dat beantwoording van de prejudiciële vraag van belang was voor het te beslechten geschil (arrest Tecnoedi, punt 22 slotzin, punt 23 en punt 26). De door het hof aangehaalde overweging van het HvJEU is gericht tot de verwijzende rechter en heeft geen betrekking op de stelplicht van partijen.
[…]
3.7.1      Onderdeel 2 klaagt onder meer dat het hof in rov. 3.10 heeft miskend dat interesse van een buitenlandse onderneming voor bepaalde in een lidstaat te vergeven concessies kan blijken uit het feit dat deze onderneming zich door middel van een dochtervennootschap in de desbetreffende lidstaat heeft gevestigd.
Het oordeel dat een opdracht een duidelijk grensoverschrijdend belang heeft, moet zijn gebaseerd op een weging van alle relevante omstandigheden van het geval (zie hiervoor in 3.4.4). Een relevante - en dus mee te wegen - omstandigheid kan zijn dat een buitenlandse partij concrete belangstelling heeft getoond voor de desbetreffende opdracht. Die belangstelling kan ook erin bestaan dat de buitenlandse partij die opdracht wenst te verwerven via een lokale dochtervennootschap. Het enkele feit dat de lokale dochtervennootschap belangstelling voor de opdracht heeft getoond, brengt echter nog niet mee dat die belangstelling moet worden aangemerkt als belangstelling van de buitenlandse moedervennootschap.
Dat wordt niet anders als de dochtervennootschap (mede) door de buitenlandse moedervennootschap wordt bestuurd.
De klacht faalt daarom.
3.7.2      Het onderdeel klaagt voorts dat het hof ten onrechte aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat slechts sprake zou zijn van een vennootschappelijke band tussen JCDecaux en haar Franse moedervennootschap. De klacht wijst erop dat JCDecaux heeft gesteld dat zij geen ‘stand alone’-vennootschap is, dat sprake is van een door heel Europa opererend concern dat, teneinde succesvol te zijn, lokale entiteiten opricht, dat zij wordt aangestuurd vanuit Parijs (waar de moedervennootschap zetelt) en dat haar resultaat uiteindelijk ten goede komt aan de aandeelhouders van de moedervennootschap. Deze stellingen hebben echter alle betrekking op de verhouding tussen JCDecaux en haar moedervennootschap in het algemeen.

De verwerping van deze stellingen ligt in rov. 3.10 besloten en het hof was niet gehouden daarop verdergaand te responderen. Ook deze klacht faalt derhalve.

Ik waag het toch, hier iets van te vinden. Ter zake r.o. 3.6.3 voornoemd:

“[…] Deze overweging dient te worden begrepen in het licht van het geval dat in dat arrest aan de orde was. De prejudiciële vraag stelde aan de orde of een wettelijke regeling die abnormaal lage inschrijvingen uitsloot, in strijd was met het Unierecht. De verwijzende rechter had overwogen dat ‘niet kan worden uitgesloten’ dat de desbetreffende opdracht een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoonde, en hij had daarbij onvoldoende doen blijken dat beantwoording van de prejudiciële vraag van belang was voor het te beslechten geschil (arrest Tecnoedi, punt 22 slotzin, punt 23 en punt 26). De door het hof aangehaalde overweging van het HvJEU is gericht tot de verwijzende rechter en heeft geen betrekking op de stelplicht van partijen.

Zou het echt om een ‘specifiek geval’ gaan? Nu we (inmiddels) ook HvJEU 19 april 2018 in zaak C-65/17 (Oftalma Hospital) kennen:


37          Bij gebreke van bijzondere omstandigheden, waarvan het dossier waarover het Hof beschikt geen blijk geeft, moet de vraag of sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang vanuit het oogpunt van rechtszekerheid worden beoordeeld op de datum van gunning van de betrokken overheidsopdracht (zie naar analogie arrest van 10 november 2005, Commissie/Oostenrijk, C-29/04, EU:C:2005:670, punt 38). In dat verband kan de datum waarop het bestaan van een dergelijk belang moet worden beoordeeld, niet worden gewijzigd doordat in het hoofdgeding naderhand een addendum aan de litigieuze overeenkomst is gehecht, indien dat addendum de algemene opzet van de overeenkomst niet wezenlijk verandert, hetgeen niettemin door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.
38          Het is dus aan de verwijzende rechter om alle relevante gegevens betreffende de markt in kwestie gedetailleerd te beoordelen teneinde na te gaan of er sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang op de datum van gunning van de opdracht die in het hoofdgeding aan de orde is.
39          Benadrukt moet in dit verband worden dat het bestaan van een duidelijk grensoverschrijdend belang bij die toetsing niet louter hypothetisch kan worden afgeleid uit bepaalde gegevens die - in abstracto bezien - aanwijzingen daarvan zouden kunnen opleveren, maar dat dit belang op positieve wijze dient te blijken uit de beoordeling - in concreto - van de omstandigheden van de opdracht die in het hoofdgeding aan de orde is. Dat impliceert dat een duidelijk grensoverschrijdend belang niet kan worden aangenomen op basis van gegevens die dat grensoverschrijdende belang niet uitsluiten, maar dat belang vast moet komen te staan op basis van objectieve en onderling overeenstemmende gegevens (zie in die zin arrest van 6 oktober 2016, Tecnoedi Costruzioni, C-318/15, EU:C:2016:747, punt 22).
40          Het Hof heeft al geoordeeld dat het aanzienlijke bedrag van de betrokken opdracht, in combinatie met de plaats van uitvoering van de werken of de technische kenmerken van de opdracht en de specifieke kenmerken van de betrokken producten, objectieve criteria kunnen zijn die kunnen duiden op het bestaan van een duidelijk grensoverschrijdend belang. In die context kan tevens rekening worden houden met het bestaan van klachten van in andere lidstaten dan de aanbestedende dienst gevestigde marktdeelnemers, mits wordt nagegaan of het werkelijke klachten en geen schijnklachten betreft (arrest van 6 oktober 2016, Tecnoedi Costruzioni, C-318/15, EU:C:2016:747, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien kan ook de omstandigheid of op de datum van gunning van de opdracht die in het hoofdgeding aan de orde is, al soortgelijke gezondheidsdiensten door in andere lidstaten gevestigde entiteiten werden verstrekt, een factor zijn die in aanmerking moet worden genomen.

Vergelijk r.o. 39 voornoemd met r.o. 22 van ‘Tecnoedi’. Dus (inderdaad) beide ook ‘gericht tot de verwijzende rechter’. Maar volgens mij beide in een andere context en/of beide in een ander ‘licht van het geval’. En is bij de burgerlijke rechter de stelplicht van partijen (dan) niet van belang?

R.o. 3.6.3 voornoemd overtuigt mij dus niet.

Lees ter zake bijvoorbeeld ook:





Geen opmerkingen:

Een reactie posten