dinsdag 23 juli 2019

Belangen aantrekken


Bij Hof Den Haag 23 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1905:


11.         Het gegeven dat er tussen het RVB en Pectore geen (pre)contractuele relatie bestaat, maar slechts tussen het RVB en Grontmij, betekent niet dat er aan die tussen het RVB en Grontmij bestaande relatie geen betekenis toekomt in de relatie tussen het RVB en Pectore. Enerzijds moet het RVB zich immers niet alleen de belangen van Grontmij aantrekken, maar ook de belangen van derden waarvan zij weet of behoort te weten dat die belangen in het kader van de aanbesteding met die van Grontmij zijn verbonden. Dat betekent dat niet alleen Grontmij, maar ook Pectore in beginsel de civielrechtelijke onrechtmatigheid van de gedragingen van het RVB kan inroepen. Anderzijds betekent dit dat het ook denkbaar is dat Pectore een beding dat ertoe strekt in de relatie tussen Grontmij en het RVB aansprakelijkheid uit te sluiten, tegen zich moet laten gelden. De relatie tussen het RVB en Pectore bestaat immers slechts als uitvloeisel van de relatie tussen het RVB en Grontmij enerzijds en die tussen Grontmij en Pectore anderzijds.

Is het wellicht zo, dat het navolgende uit r.o. 2 van het arrest voor het Hof belangrijk is (geweest):

i.             Grontmij heeft zich in het kader van haar aanmelding beroepen op de technische bekwaamheid van Pectore. […].

En dat het dus ging om een ‘speciale onderaannemer’.

Want een algemene regel of een ‘algemene belangen-aantrekkings- en -afwegingsnorm’ in de zin van:

moet de aanbestedende dienst zich immers niet alleen de belangen van de inschrijver aantrekken, maar ook de belangen van derden waarvan zij weet of behoort te weten dat die belangen in het kader van de aanbesteding met die van de inschrijver zijn verbonden’.

Lijkt mij nogal (veel te) ver gaan.

Want, wanneer is bijvoorbeeld voor een aanbestedende dienst sprake van ‘behoort te weten dat die belangen in het kader van de aanbesteding met die van een inschrijver zijn verbonden’? Wanneer ‘behoor’ je (objectief gezien) ‘te weten’?

Zo’n onduidelijkheid is praktisch niet werkbaar, en de veronderstelde norm aldus een vorm van onnodige juridisering van de aanbestedingspraktijk.

En zo’n verplicht uit te voeren belangenafweging zal toch (hoogstens) slechts voor ‘bestuursorganen’ (kunnen) gelden (bij het RVB, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) op grond van artikel 3: 4 Awb jo. 3: 14 BW? En dus niet voor ‘aanbestedende diensten die geen bestuursorgaan’ zijn?

Zo’n onderscheid zou tot rechtsongelijkheid leiden, is dus praktisch niet werkbaar, en de veronderstelde norm aldus een vorm van onnodige juridisering van de aanbestedingspraktijk.

Overigens luidt artikel 3:4 lid 1 Awb als volgt:

Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

En is het aldus maar de vraag, of bij een onderaannemer sprake is of kan zijn van ‘de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen’? Bij ‘rechtstreeks’ zou je immers (eerder) slechts aan de inschrijver (kunnen/moeten) denken, bijvoorbeeld (ook) in de zin van Rechtbank Noord-Holland 23 januari 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:461:

4.17.      Volgens vaste rechtspraak is het recht om over het verloop van de aanbestedingsprocedure te klagen in beginsel aan inschrijvers (en gegadigden die zich als zodanig in de aanbestedingsprocedure hebben gemeld) voorbehouden. […]

En in dat verband lijkt de zin “Dat betekent dat niet alleen Grontmij, maar ook Pectore in beginsel de civielrechtelijke onrechtmatigheid van de gedragingen van het RVB kan inroepen.” uit r.o. 11 van het arrest voornoemd, weinig rekening te houden met het bepaalde in artikel 6: 163 BW (vereiste van relativiteit):

Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.

In welk verband ik (nog) niet veel waarde hecht aan de betreffende zin.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten