vrijdag 4 september 2015

Dwingend recht


Heb zo mijn twijfels bij Gerechtshof Den Bosch 1 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3427:


7.6.2      De dwingendrechtelijke bepalingen van art. 6.25.2 jo. 6.25.3 ARW 2012 brengen met zich dat moet worden voorbijgegaan aan de 15-dagentermijn van par. 3.9 Gunningsleidraad, zodat in elk geval [Bouw] Bouw niet ‘niet-ontvankelijk’ kan worden verklaard. Het hof stelt vast dat de dagvaarding in eerste aanleg immers binnen 20 dagen na de brief van 30 januari 2014 aan het College is betekend.

Want, artikel 1.22 Aanbestedingswet 2012:

1.            Bij algemene maatregel van bestuur wordt een richtsnoer aangewezen waarin voorschriften zijn vervat met betrekking tot de wijzen waarop door in die maatregel aangewezen aanbestedende diensten overheidsopdrachten voor werken beneden de in afdeling 2.1.1 van deze wet bedoelde waarden kunnen worden geplaatst.
2.            De aanbestedende dienst past de in het eerste lid bedoelde voorschriften toe, of motiveert een afwijking van een of meer van die voorschriften in de aanbestedingsstukken.
3.            De in het tweede lid bedoelde motivering wordt op diens schriftelijk verzoek aan een ondernemer verstrekt.

En artikel 11 Aanbestedingsbesluit:

1.            Als richtsnoer bedoeld in artikel 1.22, eerste lid, van de wet wordt aangewezen het Aanbestedingsreglement Werken 2012, zoals gepubliceerd in Staatscourant, 2013, nr. 3075.
2.            Als aanbestedende diensten, bedoeld in artikel 1.22, van de wet, worden aangewezen: alle aanbestedende diensten als bedoeld in artikel 1.1 van de wet.

Ik denk (zodoende) bij ‘pas toe, of leg uit’ namelijk (eerder) aan ‘regelend (aanvullend) recht’. De artikelen 6.25.2 en 6.25.3 ARW 2012 zijn weliswaar ‘dwingend’ geformuleerd, maar het ARW 2012 lijkt mij niet ‘dwingend’ voorgeschreven. ‘Afwijken’ is immers in beginsel (rechtens) mogelijk.

Daarbij geldt, dat een (eventueel) motiveringsgebrek (inzake bijvoorbeeld een afwijking van de toepassing van het ARW 2012, door bijvoorbeeld het ARW 2005 van toepassing te verklaren) in beginsel niet hoeft te leiden tot ontoelaatbaarheid van een en ander. Vergelijk bijvoorbeeld (naar analogie) Rechtbank Den Haag 3 september 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:10438 (r.o. 5.2 gedeeltelijk):

[-] Hetzelfde geldt voor de stelling dat keuze voor deze wijze van aanbesteden onvoldoende is gemotiveerd, nu - indien van de juistheid van die stelling uitgegaan zou worden - dit hooguit kan leiden tot de conclusie dat deze keuze alsnog beter gemotiveerd moet worden, doch niet tot de conclusie dat een openbare aanbestedingsprocedure niet toelaatbaar is.

En zou het ARW 2012 in zijn geheel (toch) ‘dwingend recht’ c.q. ‘dwingend’ voorgeschreven zijn (‘quod non’), dan geldt voor het toepassingsgebied van (het met de artt. 6.25.2 en 6.25.3 door het Hof veronderstelde) H 6 ingevolge art. 6.1.2:

De aanbesteder kan de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging toepassen:
a.            indien, in het kader van een openbare of niet-openbare procedure, een concurrentiegerichte dialoog of een meervoudig onderhandse procedure, geen of geen geschikte inschrijvingen of geen verzoeken om een uitnodiging tot deelneming zijn ingediend, mits de oorspronkelijke voorwaarden van de opdracht niet wezenlijk worden gewijzigd en de Commissie op haar verzoek een verslag wordt overgelegd,
b.            indien de opdracht om technische of artistieke redenen of om redenen van bescherming van exclusieve rechten slechts aan een bepaalde ondernemer kan worden toevertrouwd, of
c.            voor zover zulks strikt noodzakelijk is, ingeval de termijnen voor de openbare procedure of de niet-openbare procedure dan wel voor de onderhandelingsprocedure met aankondiging wegens dwingende spoed, als gevolg van gebeurtenissen die door de aanbesteder niet konden worden voorzien en niet aan de aanbesteder te wijten zijn, niet in acht kunnen worden genomen.

En dan kan/mag H 6 niet worden toegepast bij te hoge (‘boven budget’) inschrijvingen. Hetgeen in kwestie het geval was.

Het gaat bij te hoge (‘boven budget’) inschrijvingen immers om ‘onaanvaardbare’ inschrijvingen. Zie bijvoorbeeld artikel 26 lid 4 Richtlijn 2014/24/EU (gedeeltelijk):

[-] Met name inschrijvingen van inschrijvers die niet over de vereiste kwalificaties beschikken, en inschrijvingen waarvan de prijs het door de aanbestedende dienst begrote bedrag, vastgesteld en gedocumenteerd vóór de aanvang van de aanbestedingsprocedure, overschrijdt, worden als onaanvaardbaar beschouwd.

Waartoe (dan) immers H 5 ARW 2012 dient. Zie art. 5.1.2 sub a ARW 2015.

In welk verband ik r.o. 7.3.2 van het arrest ook niet helemaal begrijp:

Voor wat betreft het door het College in haar akte aangevoerde omtrent de meervoudig onderhandse procedure is het hof het volgende van oordeel.
Uit r.o. 7.3.1 vloeit voort dat het hof van oordeel is dat met de brief van 12 september 2013 een nationale procedure is aangevangen, waarop alleen deel 1 van de Aw 2012 van toepassing is. Er is geen sprake van een nationale openbare aanbesteding in de zin van art. 1.11 Aw 2012 omdat het aantal tot inschrijving uitgenodigde inschrijvers op voorhand door het College is beperkt. Er is dus sprake van een meervoudig onderhandse procedure in de zin van art. 1.14 Aw 2012. Uit genoemde brief van 12 september 2013 bezien in samenhang met de daaropvolgende gedragingen leidt het hof af dat het de bedoeling van partijen is geweest om deze procedure als een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking te doorlopen (zie ook sub d en e van r.o. 4.1 tussenarrest 21 oktober 2014). Deze onderhandelingsprocedure is een species van de meervoudige onderhandse procedure, zodat de bepalingen van hoofdstuk 6 ARW 2012 met betrekking tot de onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking, inclusief de 20 dagen termijn van art. 6.25.2 ARW 2012, van toepassing zijn.

Waarbij ik overigens (ook) betwijfel, of ‘dus’ sprake is van een meervoudig onderhandse procedure en/of dat de betreffende onderhandelingsprocedure een species is van de meervoudig onderhandse procedure. Bijvoorbeeld omdat:

-             (Naar analogie:) Het Europese aanbestedingsrecht geen meervoudig onderhandse procedure kent.
-             Het ARW zo niet (in hoofdstukken) is opgebouwd. En H 7 gaat (slechts) over de meervoudig onderhandse procedure.
-             De (‘echte’) meervoudig onderhandse procedure als uitgangspunt heeft, dat de aanbesteder in vrijheid ondernemers uitnodigt. En de uitnodigingsvrijheid in de betreffende onderhandelingsprocedure (daarentegen) feitelijk ‘beperkt’ is. Zie daartoe bijvoorbeeld artikel 2.30 lid 2 Aanbestedingswet 2012, artikel 5.4.3 ARW 2005 en artikel 5.3.1 ARW 2012 (denk aan ‘indien’ en ‘alleen’).

Hoe dan ook.

De (veronderstelde) ‘bedoeling’ van partijen (H 6) zou dan in strijd zijn met dwingend recht (art. 6.1.2). En dat kan het Hof (dan) toch niet ‘accepteren’ of als uitgangspunt nemen?

Trouwens, over de ‘bedoeling’ van partijen, Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 april 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:2636 (het vonnis in eerste aanleg):


4.1.4.     Bij brief van 12 september 2013 heeft Markland College de inschrijvers bericht dat het door haar vastgestelde budget door alle inschrijvers is overschreden. Markland College schrijft daarnaast:
Indien de aanbesteding onaanvaardbaar hoog is, kan de aanbestedende dienst conform de ARW 2005 art. 5.4.3. (die hier van toepassing is) de aanbesteding voortzetten met een onderhandelingsprocedure met of zonder vooraankondiging.
De procedure zonder vooraankondiging is uitsluitend mogelijk indien alle inschrijvers een inschrijving hebben ingediend die aan de formele eisen van de openbare aanbestedingsprocedure voldoet. Alle inschrijvingen zijn op geldigheid gecontroleerd en daarbij zijn geen onregelmatigheden geconstateerd, zodat in principe alle inschrijvers voor de onderhandeling worden uitgenodigd.
De aanbestedende dienst, Stichting Markland College, kiest ervoor op grond hiervan de procedure voort te zetten in de vorm van een onderhandelingsprocedure zonder vooraankondiging. Dit betekent dat met de zes inschrijvers die de geldige inschrijving hebben gedaan over de inschrijving onderhandeld gaat worden, waarbij uiteindelijk aan de inschrijver waarmee het beste onderhandelingsresultaat wordt behaald het werk zal worden gegund.

4.1.5.     Zowel Bertens Bouw als Van Agtmaal zijn ingegaan op het verzoek van Markland College om deel te nemen aan de onderhandelingsprocedure zonder vooraankondiging. Bij e-mail van 28 september 2013 bevestigt Markland College de besproken uitgangspunten.

Van een ‘bedoeling’ om H 6 ARW van toepassing te verklaren lijkt mij (aldus) geen sprake. Dat lijkt H 5 te (moeten) zijn (art. 5.4.3 staat nl. in H 5). Het lijkt mij zelfs zo, dat moeilijk is in te zien, dat inschrijvers de verwachting/bedoeling/indruk kunnen hebben gehad, dat het ARW 2012 van toepassing zou zijn verklaard. Het ARW 2012 wordt immers niet genoemd.

Maar het lijkt in eerste aanleg (al) ‘fout’ te (zijn ge-) gaan:

4.8.        Markland College heeft het ARW 2005 van toepassing verklaard en op 12 september 2013 aan de inschrijvers bericht dat zij de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging zal volgen. Daarop zijn van toepassing de artikelen 6.1 tot en met 6.32 ARW 2005. Op grond van artikel 6.28.5 ARW 2005 dient de aanbesteder de inschrijvers en deelnemers aan de onderhandelingen zo spoedig mogelijk gelijktijdig in kennis te stellen van de beslissingen die op grond van de artikelen 6.28.1 tot en met 6.28.4 ARW 2005 zijn genomen inzake de gunning van de opdracht. Deze mededeling bevat ten minste de gronden van de gunningsbeslissing, waaronder de kenmerken en voordelen van de uitgekozen aanbieding, en de naam van de begunstigde.
Vanwege het ingrijpende rechtsgevolg dat Markland College aan de gunningsbeslissing heeft verbonden, namelijk verval van het recht daarover te klagen als een termijn van 15 dagen is verstreken, mogen de deelnemers van Markland College verwachten dat die termijn in beginsel pas begint te lopen op het moment dat de gunningsbeslissing gemotiveerd is. Hoewel de letter van artikel 6.28.4 ARW 2005 vermeldt dat de gunningsbeslissing (ook) de kenmerken en voordelen van de uitgekozen aanbieding moet bevatten, is de strekking van deze bepaling vooral dat een afgewezen inschrijver of deelnemer inzicht moet worden verschaft in de redenen van de afwijzing. De afgewezen inschrijver kan vervolgens de afweging maken of het wenselijk is die beslissing in kort geding aan te vechten. Dat de gunningsbeslissing, hoewel gemotiveerd, niet de kenmerken en voordelen van de uitgekozen aanbieding noemt, kan in dat kort geding naar voren worden gebracht.

De voorzieningenrechter had (toch) uit de brief van 12 september 2013 (de verwijzing naar) de artikelen 5.2.1 sub a jo. 5.4.3 ARW 2005 moeten (kunnen) opmaken? Of stond er misschien ook meer in de brief? Is (niet) gewerkt met een inschrijvingsbiljet waarop (H 5 van) het ARW 2005 van toepassing is verklaard?

Ambtshalve doet het Hof (tussenarrest 21 oktober 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4359) daar niets mee. Wel dit:


4.5         De voorzieningenrechter heeft het geschil berecht onder toepassing van het oude recht. Partijen hebben tegen dat oordeel niet gegriefd en zijn allen kennelijk van mening dat hun geschil moet worden berecht volgens het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Aanbestedingswet 2012 op 1 april 2013. Het dwingendrechtelijk karakter en de onmiddellijke werking van de Aanbestedingswet 2012 is zodanig dat, als deze wet wel op het onderhavige geschil van toepassing blijkt te zijn, de regels van deze wet moeten worden toegepast. Dit betekent dat het hof allereerst ambtshalve onderzoek dient te doen naar de vraag of deze zaak naar oud recht dan wel naar nieuw recht moet worden berecht.

4.6         Om de vraag te kunnen beantwoorden welk recht van toepassing is, moet allereerst worden nagegaan op welke datum het College de nationale openbare aanbestedingsprocedure formeel is gestart. Uit r.o. 4.1 sub a blijkt dat het College de vooraankondiging van de opdracht op 22 maart 2013 heeft verzonden. Dit brengt in beginsel met zich dat het oude recht van toepassing is.
Op 12 september 2014 heeft het College echter te kennen gegeven dat de ontvangen offertes te hoog zijn en dat zij er voor kiest de aanbesteding voort te zetten op basis van de onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking. Het hof sluit niet uit dat deze kennisgeving moet worden gekwalificeerd als een nieuwe, zelfstandige aanbestedingsprocedure, die, nu die kennisgeving dateert van na 1 april 2013, valt onder het nieuwe recht (zie de overgangsbepaling in art. 4.30 lid 2 Aanbestedingswet). Naar het oordeel van het hof is het bestaan van deze mogelijkheid al voldoende reden om partijen in staat te stellen zich bij akte concreet uit te laten over de vraag of het onderhavige geschil moet worden berecht op basis van het nieuwe recht zoals dat geldt met ingang van 1 april 2013. Partijen dienen in genoemde akte, mede gelet op het feit dat de onderhavige zaak een kort geding betreft zodat zoveel mogelijk spoed moet worden betracht, tevens hun stellingen aan het nieuwe recht aan te passen, dit ongeacht het antwoord van elke partij op de vraag of het nieuwe recht van toepassing is.

Naar mijn mening (echter) praktisch en inhoudelijk minder relevant, daar onder het nieuwe recht het ARW 2005 in beginsel ook van toepassing kan worden verklaard (‘pas toe, of leg uit’ ter zake het ARW 2012, art. 1.22 Aanbestedingswet 2012).

Hoe dan ook. Wel aannemelijk lijkt mij in beginsel (Hof 1 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3427):


7.3.1.1   [-]Het komt het hof daarom geraden voor om allereerst te bezien hoe het onderhavige geval zou worden opgelost indien sprake zou zijn van een Europese aanbestedingsprocedure waarop het ARW 2012 niet van toepassing is verklaard in plaats van, zoals hier aan de orde, een nationale aanbestedingsprocedure.
Als uitgangspunt heeft dan te gelden dat het onderhavige geval is geregeld in art. 30 lid 1 van de Aanbestedingsrichtlijn 2004/18/EG dat is geïmplementeerd in art. 2.30 lid 1 Aw 2012. Daarin is bepaald dat aanbestedende diensten voor het plaatsen van overheidsopdrachten gebruik kunnen maken van een procedure van gunning door onderhandelingen voor de aldaar genoemde gevallen. Dat die procedure dan als een op zichzelf staande procedure moet worden beschouwd, kan allereerst worden afgeleid uit het feit dat deze procedure in de genoemde gevallen vooraf moet worden bekendgemaakt door een aankondiging van de opdracht (zie art. 30 lid 1 aanhef Richtlijn 2010/18/EG, geïmplementeerd in art. 2.31 lid 1 sub a Aw 2012). Het feit dat het procedureverloop in een afzonderlijke bepaling gedetailleerd is geregeld, duidt er eveneens op dat het hier om een zelfstandige aanbestedingsprocedure gaat (zie art. 2.31 lid 1 Aw 2012).

7.3.1.2   Een bijzonderheid is vervolgens, dat voor het onderhavige geval een aanvullende regeling is opgenomen in art. 30 lid 1 sub a, 2de alinea Richtlijn 2004/18/EG dat is geïmplementeerd in art. 2:30 lid 2 Aw 2012, luidende, voor zover hier relevant: “Een aanbestedende dienst kan, indien de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, zich voordoen, van de mededeling van een aankondiging van een overheidsopdracht afzien, indien hij bij de onderhandelingsprocedure alleen de inschrijvers betrekt die voldoen aan de criteria, genoemd in afdelingen 2.3.4 tot en met 2.3.6 en die gedurende de voorafgaande openbare procedure of niet-openbare procedure of concurrentiegerichte dialoog inschrijvingen hebben ingediend (…)”. Ook hierin valt niet te lezen dat de onderhandelingsprocedure formeel de voortzetting is van een reeds gestarte aanbestedingsprocedure waarin onaanvaardbare inschrijvingen zijn ingediend. Integendeel, het gebruik van het woord “voorafgaande” duidt er juist op dat die “mislukte” aanbestedingsprocedure dient te worden onderscheiden van de nieuwe procedure van gunning door onderhandelingen. Daarvoor pleit ook dat in art. 2.31 lid 2 Aw 2012 is bepaald dat de aanbestedende dienst weliswaar kan afzien van een aantal van de in die bepaling geregelde procedurestappen, maar dat hij die procedurestappen voor het overige zal moeten doorlopen.
Aldus blijkt dat als deze zaak zich zou afspelen in de context van een Europese aanbestedingsprocedure, de woorden “(…), wordt de procedure vervolgd met (..)” in art. 5.1.3 ARW 2012 niet moeten worden uitgelegd als dat dezelfde procedure wordt voortgezet, maar dat een nieuwe procedure wordt aangevangen. Gelet op het uitgangspunt dat nationale regels zoveel mogelijk richtlijn conform behoren te worden uitgelegd en dat moet worden voorkomen dat eenzelfde regel afhankelijk van het geval (nationaal dan wel Europees) verschillend wordt uitgelegd, is het hof van oordeel dat de kennisgeving van 12 september 2013 moet worden gekwalificeerd als (de start van) een nieuwe zelfstandige aanbestedingsprocedure waarop de Aw 2012 en - gelet op het bepaalde in art. 1.22 Aw 2012 - het ARW 2012 van toepassing zijn.

Ik voeg daar aan toe, dat een nieuwe zelfstandige procedure bijvoorbeeld ook kan blijken uit de omstandigheid, dat (bijvoorbeeld niet ‘geschikt’ gebleken) inschrijvers uit de ‘eerste’ aanbestedingsprocedure (kunnen) wegvallen aangaande de ‘tweede ronde’. In welk verband bijvoorbeeld de ‘eerste’ aanbestedingsrechtelijke ‘voorovereenkomst’ (met alle oorspronkelijke inschrijvers) komt te vervallen.

Ik las daarom bij zo’n ‘overstap’ dan ook altijd een ‘bezwarenperiode’ (‘Alcatel-periode’) in.

Maar hoe in dit geval (inhoudelijk gezien) op H 6 ARW 2012 (en niet op H 5 ARW 2012) kan worden uitgekomen is en blijft voor mij een raadsel.

Qua ‘rechtsbescherming’ zou e.e.a. ook niet uit hoeven maken. Zie namelijk (ARW 2012):

5.29.4    De aanbesteder stelt de tot deelneming aan de onderhandelingen uitgenodigde inschrijvers zo spoedig mogelijk gelijktijdig schriftelijk, in elk geval per fax of elektronisch bericht, in kennis van de beslissingen die zijn genomen op grond van de artikelen 5.29.1 tot en met 5.29.3 en, in voorkomend geval, de beslissing om de opdracht niet te verlenen. Deze mededeling bevat ten minste de gronden van de gunningsbeslissing, waaronder de kenmerken en voordelen van de uitgekozen aanbieding, de naam van de begunstigde en een nauwkeurige omschrijving van de opschortende termijn als bedoeld in artikel 5.30.2. Deze mededeling bevat tevens voor de gevallen als bedoeld in de artikelen 5.4.3 en 5.4.4 de redenen voor zijn beslissing dat de aanbieding niet gelijkwaardig is aan of niet voldoet aan de functionele en prestatie-eisen.

5.30.2    De aanbesteder verleent de opdracht niet eerder dan 20 dagen na de verzenddatum van de mededeling als bedoeld in artikel 5.29.4. Indien de aanbesteder slechts één aanbieding heeft ontvangen, hoeft de termijn van 20 dagen niet in acht te worden genomen.

5.30.3    Indien binnen 20 dagen na de verzenddatum van de mededeling als bedoeld in artikel 5.29.4 een kort geding aanhangig is gemaakt tegen de gunningsbeslissing van de aanbesteder, mag de aanbesteder niet overgaan tot het verlenen van de opdracht, voordat in kort geding vonnis is gewezen.

Maar, het was, zoals hierboven reeds aangehaald, in beginsel (wel) mogelijk om op 12 september 2013 een aanbestedingsprocedure te beginnen waarop het ARW 2005 van toepassing is (hoewel ik de motivering voor afwijking van het ARW 2012 zo ook niet direct voor handen heb).

En artikel 5.33 ARW 2005 gaat (wel) uit van 15 dagen ‘Alcatel-periode’.

Al met al een tijdrovende en kosten verslindende zaak. Waar ligt dat aan? Wellicht (in oorsprong) aan (een gebrek aan) goed ‘ramen’ en goed (schriftelijk) ‘communiceren’? Helaas (wel) vaker het euvel in aanbestedingsprocedures.

Maar ik ken natuurlijk (ook) niet ‘het (hele) dossier’. Wel het (vervelende) gevoel, dat in kwestie niet echt ‘reclame’ voor het ‘aanbestedingsgebeuren’ is/wordt gemaakt…..


Geen opmerkingen:

Een reactie posten