vrijdag 17 november 2017

Géén ‘formaliteitenrecht’


In de kern is Rechtbank Den Haag 14 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:13289 géén ‘formaliteitenrecht’:


4.3.        De vraag die vervolgens voorligt is of de Combinatie het inschrijvingsbiljet op de juiste wijze heeft ingevuld en ondertekend. Antea heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is, primair omdat volgens haar alle tot de Combinatie behorende ondernemingen het inschrijvingsbiljet hadden moeten invullen en ondertekenen. Rijkswaterstaat heeft zich in dit kader gerefereerd aan het oordeel van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter volgt Antea in haar standpunt. In de Aanbestedingswet 2012 wordt een inschrijver gedefinieerd als ‘een ondernemer die een inschrijving heeft ingediend’. In dit geval is sprake van zeven ondernemingen die op de opdracht hebben willen inschrijvingen. Weliswaar hebben zij in dit kader een samenwerkingsverband, maar “een combinatie” is geen ondernemer of onderneming en deze bezit ook geen rechtspersoonlijkheid. Gunning aan een combinatie leidt er dan ook toe dat er een overeenkomst wordt gesloten met de tot de combinatie behorende ondernemingen. Die ondernemingen hadden dan ook allemaal op het inschrijvingsbiljet als inschrijver moeten worden vermeld en hadden ook allemaal dit biljet moeten ondertekenen. Op het inschrijvingsbiljet staat ook uitdrukkelijk vermeld dat in geval van meerdere inschrijvers alle inschrijvers het biljet dienen te ondertekenen. Indien een combinatie als één inschrijver zou worden aangemerkt, zou dit een loze zinsnede zijn.
4.4.        Artikel 7.9.2 van het hier van toepassing zijnde hoofdstuk 7 van de ARW 2012 – waar Antea ook op heeft gewezen – schrijft bovendien voor dat het inschrijvingsbiljet ten minste de statutaire naam, het volledige vestigingsadres en, indien beschikbaar, het KVK nummer bevat van elk van de deelnemers aan het samenwerkingsverband. Het inschrijvingsbiljet van de Combinatie bevat niet al deze gegevens.
4.5.        Het voorschrift in de uitnodiging tot inschrijving dat alle bij de inschrijving te verstrekken documenten dienen te zijn ondertekend door een bevoegd vertegenwoordiger van de inschrijver, waar Rijkswaterstaat nog op heeft gewezen, houdt in dat de door een inschrijver – in dit geval door iedere inschrijver – te ondertekenen documenten dienen te zijn ondertekend door een bevoegd vertegenwoordiger van (ieder van) die inschrijver(s). Hieruit kan niet worden afgeleid dat alle inschrijvers door één inschrijver zouden kunnen worden vertegenwoordigd. Dat kan ook niet worden bereikt door het sluiten van een interne overeenkomst. Inschrijvers kunnen niet op die wijze zelf een door Rijkswaterstaat voorgeschreven wijze van inschrijving wijzigen. De stellingen van Antea over de machtiging als vermeld onder 2.7, behoeven dan ook geen nadere bespreking.
4.6.        Op grond van het vorenstaande dient te worden geconcludeerd dat de inschrijving van de Combinatie door Rijkswaterstaat als ongeldig terzijde had moeten worden gelegd.

Een en ander gaat namelijk over ‘rechtshandelingen’, ‘bevoegde vertegenwoordiging’, ‘de totstandkoming van overeenkomsten’, ‘aanbod en aanvaarding’, ‘verbintenissen’, (eventueel) ‘hoofdelijke verbondenheid’ enzovoort. Privaatrechtelijk dus (zeker) géén kwestie van (slechts) ‘een kruisje / vinkje zetten’ e.d.

En gaat ook over ‘rechtmatigheid’. Bijvoorbeeld in verband met de gelijke behandeling van inschrijvers. Misschien hebben de ‘zeven ondernemingen’ namelijk eerder in verband met het in aanmerking (kunnen) komen voor de raamovereenkomst wel een beroep moeten doen op elkaars ‘draagkracht’ en/of ‘geschiktheden’? En/of ter zake de naleving van de hoofdelijke aansprakelijkheid ex artikel 7.10.2 ARW 2012 (artikel 7.15.2 ARW 2016)?

Terecht vonnis.

De aanbesteding van een raamovereenkomst nodigt al snel uit tot (slechts) een ‘procedureel spelletje’ als ‘te nemen hobbel’ voor “de rechtmatigheid” en “als we maar eenmaal binnen zijn”.

Aanverwant:




Geen opmerkingen:

Een reactie posten