donderdag 2 oktober 2014

Belang en zorgvuldigheid


Artikel 3: 303 BW luidt als volgt: “Zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe.”

Dit is ook in het aanbestedingsrecht niet zonder ‘belang’.

Zie namelijk Rechtbank Midden-Nederland 25 juli 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:4568:


R.o. 4.1-4.3:

“4.1.       De gemeente Utrecht heeft primair als verweer aangevoerd dat BWaste geen belang heeft bij haar vordering aangezien BWaste ook wanneer [A] zou wegvallen niet als eerste zou eindigen. De gemeente Utrecht heeft hiertoe gewezen op het door haar als productie 1 overgelegde beoordelingsresultaat, waarbij blijkt dat BWaste alsdan als tweede eindigt.

4.2.        De voorzieningenrechter is dienaangaande van oordeel dat de gemeente Utrecht zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat BWaste geen belang heeft bij haar vorderingen. Hiertoe wordt overwogen dat genoegzaam is komen vast te staan dat BWaste, wier inschrijving niet ongeldig is verklaard en waarvan is gebleken dat deze ten volle is meegenomen bij de beoordeling van de inschrijvingen, ook bij een heroverweging, waarbij [A] buiten beschouwing wordt gelaten, niet als eerste zal eindigen. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat BWaste niets heeft aangevoerd, op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat haar inschrijving dan wel als eerste zal eindigen. Ook heeft zij niet gemotiveerd op grond waarvan zij in dat geval de gemeente Utrecht andermaal in rechte zou kunnen betrekken. De enkele stelling dat dit het geval zal (kunnen) zijn, is onvoldoende. Tevens wordt hierbij van belang geacht dat de gemeente Utrecht de in overweging 2.4 weergegeven bepaling nadrukkelijk in de Inschrijvingsleidraad heeft opgenomen en dat (ook) BWaste daarmee bekend was, althans had kunnen zijn. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om BWaste te volgen in haar stelling dat er een nieuwe beslissing moet worden genomen, waartegen BWaste dan weer in rechte kan opkomen.

4.3.        Het voorgaande leidt er reeds toe dat BWaste niet-ontvankelijk zal worden verklaard in dit deel van haar vorderingen.”

Verder van ‘belang’ voor de praktijk, maar m.i. wel met een belangrijke kanttekening:

R.o. 4.9:

“De stelling van BWaste dat de gemeente Utrecht navraag had moeten doen, alvorens tot haar beoordeling over te gaan, wordt verworpen. Geoordeeld wordt dat van een aanbestedende dienst niet verwacht mag worden dat zij alle inschrijvingen naloopt om te bezien of de inschrijvers wellicht iets zijn vergeten of iets anders hadden bedoeld dan wat in de inschrijving is vermeld. Het is aan de inschrijvers om hun inschrijvingen met de nodige zorgvuldigheid op te stellen en in te dienen.”

Gaat het (immers) dan om een ‘absolute discretionaire bevoegdheid’ van de aanbestedende dienst?

Nee, zie namelijk bijvoorbeeld de rechtsoverwegingen 37 en 42 van Gerecht van Eerste Aanleg 27 september 2002 in zaak T-211/02 (Tideland Signal/Commissie):


“37.        In antwoord op het argument van de Commissie dat haar evaluatiecomité nochtans geenszins verplicht was verzoekster om preciseringen te vragen, moet erop worden gewezen dat, met name volgens het gemeenschapsbeginsel van behoorlijk bestuur, tegenover de in punt 19.5 van de instructies voor de inschrijvers toegekende bevoegdheid de verplichting staat om deze bevoegdheid uit te oefenen telkens wanneer het tegelijkertijd materieel duidelijk mogelijk én nodig was om preciseringen over een inschrijving te verkrijgen (zie, naar analogie, arresten Gerecht van 22 februari 2000, Rose/Commissie, T-22/99, JurAmbt. blz. I-A-27 en II-115, punt 56, en 8 mei 2001, Caravelis/Parlement, T-182/99, JurAmbt. blz. I-A-113 en II-523, punten 32 tot 34; zie eveneens, meer in het algemeen, arrest Gerecht van 9 juli 1999, New Europe Consulting en Brown/Commissie, T-231/97, Jurispr. blz. II-2403, punt 42, en artikel 41 van het op 7 december 2000 te Nice plechtig afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, PB C 364, blz. 1). Ook al zijn de evaluatiecomités niet verplicht preciseringen te vragen telkens wanneer een inschrijving dubbelzinnig is opgesteld, toch hebben zij de verplichting om met een zekere omzichtigheid te handelen wanneer zij de inhoud van elke inschrijving onderzoeken. Wanneer blijkens de bewoordingen van een inschrijving en de omstandigheden van de zaak waarvan de Commissie kennis heeft, de dubbelzinnigheid waarschijnlijk gemakkelijk te verklaren is en gemakkelijk kan worden opgeheven, dan is in beginsel sprake van een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur wanneer een evaluatiecomité een inschrijving afwijst zonder gebruik te maken van zijn bevoegdheid om preciseringen te vragen. Het risico bestaat dat in dergelijke omstandigheden een beslissing tot afwijzing van een inschrijving is aangetast door een kennelijke beoordelingsfout van de instelling bij de uitoefening van deze bevoegdheid.”

“42.        In die omstandigheden eiste het beginsel van behoorlijk bestuur dat het evaluatiecomité deze dubbelzinnigheid ophief door preciseringen te vragen over de geldigheidsduur van verzoeksters inschrijving.”

Bevestigd door r.o. 56 van Gerecht van Eerste Aanleg 10 december 2009 in zaak T-195/08 (Antwerpse Bouwwerken NV/Europese Commissie):



Geen opmerkingen:

Een reactie posten