Artikel 3: 303 BW luidt als volgt: “Zonder voldoende belang komt
niemand een rechtsvordering toe.”
Dit is ook in het aanbestedingsrecht niet zonder ‘belang’.
Zie namelijk Rechtbank Midden-Nederland 25 juli 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:4568:
R.o. 4.1-4.3:
“4.1. De gemeente Utrecht
heeft primair als verweer aangevoerd dat BWaste geen belang heeft bij haar
vordering aangezien BWaste ook wanneer [A] zou wegvallen niet als eerste zou
eindigen. De gemeente Utrecht heeft hiertoe gewezen op het door haar als productie
1 overgelegde beoordelingsresultaat, waarbij blijkt dat BWaste alsdan als
tweede eindigt.
4.2. De voorzieningenrechter
is dienaangaande van oordeel dat de gemeente Utrecht zich terecht en op goede
gronden op het standpunt heeft gesteld dat BWaste geen belang heeft bij haar
vorderingen. Hiertoe wordt overwogen dat genoegzaam is komen vast te staan dat
BWaste, wier inschrijving niet ongeldig is verklaard en waarvan is gebleken dat
deze ten volle is meegenomen bij de beoordeling van de inschrijvingen, ook bij
een heroverweging, waarbij [A] buiten beschouwing wordt gelaten, niet als
eerste zal eindigen. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat
BWaste niets heeft aangevoerd, op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden
dat haar inschrijving dan wel als eerste zal eindigen. Ook heeft zij niet
gemotiveerd op grond waarvan zij in dat geval de gemeente Utrecht andermaal in
rechte zou kunnen betrekken. De enkele stelling dat dit het geval zal (kunnen)
zijn, is onvoldoende. Tevens wordt hierbij van belang geacht dat de gemeente
Utrecht de in overweging 2.4 weergegeven bepaling nadrukkelijk in de
Inschrijvingsleidraad heeft opgenomen en dat (ook) BWaste daarmee bekend was,
althans had kunnen zijn. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding
om BWaste te volgen in haar stelling dat er een nieuwe beslissing moet worden
genomen, waartegen BWaste dan weer in rechte kan opkomen.
4.3. Het voorgaande leidt er
reeds toe dat BWaste niet-ontvankelijk zal worden verklaard in dit deel van
haar vorderingen.”
Verder van ‘belang’ voor de praktijk, maar m.i. wel met een belangrijke
kanttekening:
R.o. 4.9:
“De stelling van BWaste dat de gemeente Utrecht
navraag had moeten doen, alvorens tot haar beoordeling over te gaan, wordt
verworpen. Geoordeeld wordt dat van een aanbestedende dienst niet verwacht mag
worden dat zij alle inschrijvingen naloopt om te bezien of de inschrijvers
wellicht iets zijn vergeten of iets anders hadden bedoeld dan wat in de inschrijving
is vermeld. Het is aan de inschrijvers om hun inschrijvingen met de nodige zorgvuldigheid
op te stellen en in te dienen.”
Gaat het (immers) dan om een ‘absolute discretionaire bevoegdheid’ van
de aanbestedende dienst?
Nee, zie namelijk bijvoorbeeld de rechtsoverwegingen 37 en 42 van Gerecht
van Eerste Aanleg 27 september 2002 in zaak T-211/02 (Tideland
Signal/Commissie):
“37. In antwoord op het argument van de
Commissie dat haar evaluatiecomité nochtans geenszins verplicht was verzoekster
om preciseringen te vragen, moet erop worden gewezen dat, met name volgens het
gemeenschapsbeginsel van behoorlijk bestuur, tegenover de in punt 19.5 van de
instructies voor de inschrijvers toegekende bevoegdheid de verplichting staat
om deze bevoegdheid uit te oefenen telkens wanneer het tegelijkertijd materieel
duidelijk mogelijk én nodig was om preciseringen over een inschrijving te
verkrijgen (zie, naar analogie, arresten Gerecht van 22 februari 2000,
Rose/Commissie, T-22/99, JurAmbt. blz. I-A-27 en II-115, punt 56, en 8 mei
2001, Caravelis/Parlement, T-182/99, JurAmbt. blz. I-A-113 en II-523, punten 32
tot 34; zie eveneens, meer in het algemeen, arrest Gerecht van 9 juli 1999, New
Europe Consulting en Brown/Commissie, T-231/97, Jurispr. blz. II-2403, punt 42,
en artikel 41 van het op 7 december 2000 te Nice plechtig afgekondigde Handvest
van de grondrechten van de Europese Unie, PB C 364, blz. 1). Ook al zijn de
evaluatiecomités niet verplicht preciseringen te vragen telkens wanneer een
inschrijving dubbelzinnig is opgesteld, toch hebben zij de verplichting om met
een zekere omzichtigheid te handelen wanneer zij de inhoud van elke
inschrijving onderzoeken. Wanneer blijkens de bewoordingen van een inschrijving
en de omstandigheden van de zaak waarvan de Commissie kennis heeft, de
dubbelzinnigheid waarschijnlijk gemakkelijk te verklaren is en gemakkelijk kan
worden opgeheven, dan is in beginsel sprake van een schending van het beginsel
van behoorlijk bestuur wanneer een evaluatiecomité een inschrijving afwijst
zonder gebruik te maken van zijn bevoegdheid om preciseringen te vragen. Het
risico bestaat dat in dergelijke omstandigheden een beslissing tot afwijzing
van een inschrijving is aangetast door een kennelijke beoordelingsfout van de
instelling bij de uitoefening van deze bevoegdheid.”
“42. In die omstandigheden eiste het beginsel
van behoorlijk bestuur dat het evaluatiecomité deze dubbelzinnigheid ophief
door preciseringen te vragen over de geldigheidsduur van verzoeksters
inschrijving.”
Bevestigd door r.o. 56 van Gerecht van Eerste Aanleg 10 december 2009
in zaak T-195/08 (Antwerpse Bouwwerken
NV/Europese Commissie):
Geen opmerkingen:
Een reactie posten